Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "etymologie onduidelijk"

141 tot 150 van 222

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



lymf(e)
lynchen
lynx
lyriek
lyrisch
lysol
M
ma
maag
maagd

maai

maaien
maal 1
maal 2
maaltijd
maan
maand
maandag
maandstonden
maar
maarschalk


141.   maai
categorie:
etymologie onduidelijk
Zie: made
142.   made zn. 'larve'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. made 'ingewandsworm' [1330; Claes 1994a]; vnnl. ma oft worm [1562; Naembouck], made, maede, maeye 'worm' [1599; Kil.].
Os. maðo (mnd. made); ohd. mado 'worm' (nhd. Made); oe. maða; got. maþa. Daarnaast met een k-achtervoegsel: mnd. maddik 'made' (waaruit door ontlening nde. maddike 'id.'); on. maókr 'made, worm' (nzw. mask 'worm', nno. makk, mark 'id.').
Verdere herkomst onbekend. Wellicht vergelijkbaar met Armeens mat'l 'luis'.
Fries: maaits
143.   maf bn. 'mal, gek'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. maf 'slap, moe' in moe en maf door slaegen [1672; WNT]; nnl. voor 't mafje loopen 'voor de gek gehouden worden' [1717; Marin NF], maf 'gek' [1731; Moormann 2002, 361].
Sinds de 17e eeuw overgeleverd in de betekenis 'slap, suf'. In de jaren 1950 is het uit het Bargoens overgenomen in de jeugdtaal in de betekenis 'gek, mal'. De verdere herkomst is onduidelijk; mogelijk gaat het om een variatie van laf onder invloed van mat 2 en/of moe.
maffen ww. 'slapen'. Nnl. maffen 'slapen' [1899; Woordenschat]. Oorspronkelijk een Bargoens woord, afgeleid van maf in de betekenis 'suf'.
Fries: maf ◆ maffe
144.   matsen ww. '(iemand) een voordeeltje gunnen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. matsen (Zuid-Nederlands) 'maken, knutselen' [1914; Van Dale] (het is onzeker of dit hetzelfde woord is), 'knoeien, oneerlijk doen' (Bargoens) in smousen: oneerlijk verdienen, verduisteren, achteroverdrukken, matsen [1931; WNT smous], ook in de afleiding matser 'knoeier, bedrieger' [1937; Moormann], dan 'handig voor elkaar brengen' [1942; Koenen], dan 'schikken buiten de gewone gang bij verkoop' [1970; Kolsteren], 'iemand een voordeeltje gunnen' [1974; Endt].
Herkomst onduidelijk. Volgens EDale misschien ontleend aan Engels match 'bij elkaar passen, met elkaar in overeenstemming brengen', afleiding van het zn. match 'gelijke, evenknie; koppel, span' < Oudengels mæcca, gemæcca 'gezel, makker, echtgenote' [voor 971; BDE], gemecca 'id.' [voor 810; BDE], zie makker. De Engelse betekenissen en de Nederlandse betekenissen in de oudste vindplaatsen komen echter slecht met elkaar overeen en bovendien zou men in het Noord-Nederlands als stamklinker een -e- verwachten.
Eveneens weinig wrsch. is ontwikkeling uit mnl. metsen, maetsen 'hakken, houwen', vnnl. matsen 'slaan, neerslaan, doodslaan' (nnl. nog altijd in Van Dale) (zie metselen). De mogelijke, maar niet-geattesteerde overgangsbetekenissen zouden dan 'onjuist handelen' en 'op handige wijze, buiten de gewone gang van zaken om, iets regelen' kunnen zijn.
Fries: ?
145.   mees zn. 'zangvogel van de familie der Paridae'
categorie:
etymologie onduidelijk
Onl. mogelijk in de toenaam van robinus mese [12e eeuw; ONW]; mnl. idem van willem meese [1285; VMNW], si hiet mi gaen vangen meesen 'ze droeg mij op mezen te gaan vangen' [ca. 1340; MNW]; nnl. mees.
Ohd. meisa (nhd. Meise); oe. māse; on. meisingr (afleiding; nzw. mes); < pgm. *maisō- 'mees'.
Mogelijk verwant met: Welsh mwyalch (< *mesal(s)kā-) 'merel'. Verdere herkomst onbekend. Volgens De Vries (1962) zou het kunnen behoren bij Noors meis 'zwak' en Vlaams mijzen 'verbrijzelen'. Wood (1913) plaatst het woord bij pgm. *maisa- 'klein', dat verwant zou zijn met miezerig.
Literatuur: F.A. Wood (1913), 'Etymologische Miszellen', in: Kuhn's Zeitschrift für vergleichende Wortforschung 45, 61-71, hier 70
Fries: mies
146.   messing zn. 'geelkoper, legering van koper en zink'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. messinc 'geelkoper' [1240; Bern.], Vele kistghen van blinckende missinck 'veel kistjes van blinkend messing' [1450-1500; MNW]; vnnl. messing 'benaming voor verschillende mengsels van koper en zink; geel koper' [1660; WNT].
Vaak wordt gedacht aan overname uit Grieks mossúnoikos (khalkós), dat is genoemd naar de Mossynoiken in het noordoosten van Klein-Azië, die volgens (Pseudo-)Aristoteles de legering als eerste hebben vervaardigd. Hoe de naam dan in het Germaans is gekomen, is onduidelijk. In het Slavisch komen weliswaar Tsjechisch mosaz en Pools mosiądz voor, maar dat zijn West-Slavische talen en die kunnen het woord eventueel uit een Germaanse taal hebben overgenomen. De Oudengelse attestatie uit 950 (zie onder) duidt op een andere weg, maar welke is niet duidelijk.
Mnd. messinch; mhd. messinc, missinc; nzw. mässing; oe. met een ander achtervoegsel mæstling, mæsling 'koper' [950].
Fries: -
147.   meuk zn. (NN) 'oude troep'
categorie:
etymologie onduidelijk, alleen in België of Nederland
Vnnl. muyck, muydick 'bewaarplaats voor appelen en peren' [1599; Kil.], meuck 'bewaarplaats voor geld' [1629; WNT], later: 'hoop rommel als huisraad, vuil goed, enz' [1906; WNT].
Mnd. mudeke 'bewaarplaats voor fruit'; ohd. mūttun 'schuur' (nhd. dial. Muttich, Mutch, Mautch 'bewaarplaats voor fruit, geld'). Nederlandse dialectvormen zijn o.a. Oost-Vlaams muik, meunk 'geheime bewaarplaats voor fruit, voor geld; spaargeld' (Debrabandere 2005), Zeeuws muke 'warme plek in het hooi om vruchten te laten rijpen' (Debrabandere 2007).
Meestal wordt aangenomen dat het woord verwant is met het bn. meuk, muik 'zacht, week' en dat de huidige betekenis van het zn. voortkomt uit 'plaats waar fruit rijp en zacht wordt'. Het bn. behoort bij mnl. en mnd. muke 'zacht', mhd. mūche 'paardenziekte', on. mjúkr 'zacht' (nzw. mjuk 'id.'); en gaat terug op pgm. *meuka- 'zacht' < pie. *meug-, een uitbreiding van de wortel *meu- 'vochtig, vuil' (IEW 741-742). De dentaal in de oudste Nederlandse en in de Hoog- en Nederduitse vormen passen echter niet in deze etymologie. Wrsch. is de oorspr. betekenis 'geheime bewaarplaats' < 'geheim'. In dat geval zijn wrsch. verwant: West-Vlaams muken 'achterbaks zwijgen', Zeeuws muker 'valse grappenmaker' (Debrabandere 2007); Fries (te) muuk 'in het geheim'; nno. dial. muta 'geheim, verborgenheid'; en wellicht ook oe. myderce, mydrece 'kist, koffer'. De verdere etymologie is in dat geval onbekend.
Fries: -
148.   milt zn. 'orgaan in de buikholte'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. milte 'milt' [1240; Bern.], alse levere, longere, blase, milte, mage [1351; MNW], die quade milt 'de ongezonde milt' [1485; MNW lemmele].
Ohd. milzi (nhd. Milz); ofri. milte (nfri. melt, milt); oe. milte; on. milti (nzw. mjälte); < pgm. *milti- 'milt'.
Het woord wordt vaak in verband gebracht met de wortel van smelten 'zacht worden, zacht maken' (oe. meltan, on. melta 'smelten') met een s-mobile, omdat het orgaan bij de spijsvertering betrokken is. Volgens Kluge wordt de milt ook vaak 'de zachte' genoemd.
miltvuur zn. 'infectieziekte (Anthrax)'. Nnl. miltvuur [1859; WNT wrang I]. De naam van deze ziekte, waarbij de milt donker verkleurt, is een samenstelling van milt en het zn. vuur.
Fries: melt, milt ◆ miltfjoer
149.   moeten ww. 'verplicht zijn'
categorie:
etymologie onduidelijk
Onl. muoton 'kunnen' in thaz wir thich anasihen muozen 'zodat we je kunnen aankijken', thaz ich muoste dissolui 'dat ik kon sterven' [beide ca. 1100; Will.], 'genoodzaakt zijn' in thes most er the tiefere uallen 'daardoor moest hij des te dieper vallen' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. moeten 'verplicht zijn, genoodzaakt zijn; mogen, gerechtigd zijn' in eíne brucke ... [d]ar man ouir gan muoet 'een brug waar men overheen moet lopen' [1201-25; VMNW], Niemen ... nemoet dragen suert 'niemand mag een zwaard dragen' [1236; VMNW], onder hare houede moten si wel hebben plumine cussine 'onder hun hoofd mogen ze wel veren kussens hebben' [1236; VMNW], binnen derden daghe moet hise gelden demesdaet al geel 'binnen drie dagen moet hij hun de boete volledig betalen' [1237; VMNW].
Os. mōtan 'kunnen, mogen, moeten' (mnd. möten); ohd. muozan 'id.' (nhd. mußen); ofri. mōta 'id.' (nfri. moatte); oe. mōtan 'moeten, kunnen' (ne. must, oorspr. 'zou moeten', nu 'moet'); got. ga-motan 'ruimte vinden'; < pgm. *mōt- 'kunnen, de gelegenheid hebben'. Dit is een preterito-presens (zie ook deugen), d.w.z. oorspr. een sterk werkwoord, in dit geval van de zesde klasse, waarvan de verleden tijdsvormen als presens gingen functioneren. Hierbij ontstonden vervolgens een nieuwe infinitief *mōtan- en een verleden tijd *mōt-ta-, wat klankwettig *mōssa- werd. Dat was als verleden tijd niet herkenbaar, en er werd dus nogmaals de verleden-tijds-t aan toegevoegd, wat via *mōsta- tot Nederlands moest leidde. Een vergelijkbare ontwikkeling onderging de verleden tijd van weten.
De verdere etymologie is onbekend. Er is wrsch. geen verwantschap met ontmoeten.
De betekenissen van moeten en andere modale hulpwerkwoorden als durven, kunnen, mogen liggen dicht bij elkaar en zijn in de loop van de tijd ook wel in elkaar overgelopen. De betekenis 'mogen' was in het Middelnederlands heel gewoon, maar is in het Nieuwnederlands verouderd. De huidige hoofdbetekenis 'verplicht zijn' bestaat daarentegen ook al in de vroegste Middelnederlandse attestaties.
Literatuur: G.A. Klarén (1913), Die Bedeutungsentwicklung von können, mögen und müssen, Lund
Fries: moatte
150.   mok zn. 'beker'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. mok, mokke "blikken of koperen vat ..., dienende om gist te scheppen" (West-Vlaanderen) [1873; De Bo], Het oorlamsmokje met de jenever er in [1880; WNT jenever], mok "waterkannetje van steen of blik, met een oor" (Zaanstreek) [1897; Boekenoogen].
Wrsch. gaat het woord terug op een algemene betekenis 'plomp, rond voorwerp'. Het zou dan hetzelfde woord zijn als onl. *mokka 'stuk, brok' (in een geïsoleerde en gelatiniseerde attestatie als toenaam van Hugo Moca [1188; ONW] voor een stevig gebouwd persoon), vnnl. mocke (v.) 'morsig wijf' [1599; Kil.] (zie het verkleinwoord mokkel), mock 'bepaalde huidziekte die ronde plekken geeft', zoals in genesen Van pocken, mocken [ca. 1615; iWNT mok IV], en dialectisch nnl. mok 'klein rond koekje' [19e eeuw; iWNT mok V].
Nnd. mukke 'stroopkan'; nfri. mogge; vne. mugge 'aardewerken pot' [ca. 1522; OED3], ne. mug 'beker' [1664; OED3]; nno. en nde. mugge 'id.', nzw. mugg 'id.'. Met algemene betekenis: mhd. mocke (m.) 'kluit, brok' [1350-65; Gärtner] (nhd. dial. Mocke), mocke (v.) 'zeug'. De Nederlandse, Nederduitse en Hoogduitse vormen wijzen op pgm. *mukkan- (m.) en *mukkōn- (v.) 'brok, bult'. De stam pgm. *mukk- kan via *mūkk- < *mūk-n- teruggaan op de wortel *mūk- 'stapel, hoop', zoals in oe. mūga, mūha, mūwa 'hoop koren' en on. múgr, múgi 'hoop, menigte' (nzw. allmoge 'boerenbevolking', letterlijk '(de) hele hoop').
Mogelijk zijn de bovengenoemde woorden voor een bepaald stuk vaatwerk echter onderling ontleend. Hierbij hoort dan ook het ontleende Nieuwfranse woord moque 'maatkan' (in kustdialecten) [1776; TLF]. In een algemene betekenis zijn bovendien aan een Germaanse taal ontleend: Oudfrans moque 'aardkluit' en Nieuwfrans moque 'stagblok' (scheepvaartterm) [1678; TLF].
Buiten het Germaans zijn er geen zeker verwante woorden bekend, behalve misschien Grieks múkōn 'hoop'. De verdere etymologie is onbekend.
Fries: mogge, mok

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven