Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "etymologie onduidelijk"

131 tot 140 van 222

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



letter
letteren
lettergreep
leugen
leuk
leukemie
leunen
leuning
leur
leuren

leus

leut 1
leut 2
-leut
leuteren
leuze
leven
levendig
levenselixer
lever
leverancier


131.   leus zn. 'kernspreuk'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. lose 'spreuk, wapenkreet' [begin 16e eeuw; MNW], haer leuse was: hang op, slaet doot! [1568; WNT klauwen], de lose der krijchsknechten 'het wachtwoord' [1573; Thes.], leus 'wachtwoord' [1578; WNT], 'beginsel, principe' in want gelt is de loos 'alles draait om het geld' [1607; WNT].
Mnd. lose, zowel 'spreuk, wapenkreet; inlossing van een pand'.
Etymologie onduidelijk. Gezien de umlaut in het Nederlands lijkt het woord inheems, uit pgm. *lusi-, dat dan ablautend verwant is met de wortel van los 1 'niet vast'. De betekenis 'wachtwoord' zal dan ontstaan zijn uit 'aflossing van de wacht'. De late attestatie en de beperkte geografische spreiding zijn in dat geval opvallend. Het woord zou ook een inheemse afleiding kunnen zijn van mnl. loos in de betekenis 'los' (zie -loos), maar dan is de umlaut niet te verklaren. Een derde mogelijkheid is een verkorting van Duits Losung 'leus' uit Middelhoogduits losunge, lozunge 'wachtwoord, leus' [15e eeuw; Kluge], volgens Kluge21 misschien een afleiding van Oudhoogduits hlōz 'lot', zie lot. Maar ook in dat geval is de Nederlandse umlaut onverwacht.
De verwachte vorm luidt leus, door de regelmatige sjwa-apocope in het Nieuwnederlands. Bij dit woord bestaan echter nog steeds beide vormen, leus en het niet-geapocopeerde leuze, vrijelijk naast elkaar. Hetzelfde is gebeurd bij keus, keuze.
Fries: -
132.   leut 1 zn. 'pret'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. om de leut gheliet hem of hy sliep 'voor de grap deed hij alsof hij sliep' [1634; WNT], luete 'pret, plezier' [1643; WNT], BN nog leute.
Herkomst onzeker. Het woord staat binnen de Germaanse talen geïsoleerd, op een Friese vorm liette 'pret' bij Gysbert Japicx (17e eeuw) na. Als men een oorspr. betekenis 'bedrog' veronderstelt, wat niet onaannemelijk is, zie pret, zou het woord verwant kunnen zijn met een Germaanse woordstam voor 'bedriegen', maar zie ook -leut.
In dat geval zouden verwant zijn: ohd. lioz 'leugenachtig'; ofri. liāt 'id.'; on. ljótr 'onaangenaam, vreselijk' (nno. ljot 'lelijk, erg'); got. liuts 'huichelachtig'; < pgm. *leut-; daarbij ablautend oe. lot 'bedrog'; got. lutōn 'bedriegen'. Wrsch. is dit dezelfde wortel als die in pgm. *leutan- 'zich buigen', zie leuteren. De betekenis 'huichelachtig' is dan te verklaren als 'met gebogen hoofd (zonder iemand aan te durven kijken)' of via een betekenisontwikkeling 'gebogen' > 'krom' > 'vals'.
Pgm. *leut- is verwant met: Litouws liūdnas 'droevig'; Kerkslavisch luditi 'bedriegen', ludŭ 'dom, dwaas' (Bulgaars lud 'id.'); < pie. *leud-, *loud-, *lud- 'buigen; zich klein maken; huichelen' (IEW 684).
Fries: -
133.   leut 2 zn. (NN) 'koffie'
categorie:
etymologie onduidelijk, alleen in België of Nederland
Nnl. leut 'koffie en melk door elkaar gekookt; opgewarmde koffie; verse koffie' (Zaans) [1897; Boekenoogen], leut 'koffie' [1906; Boeventaal], een koppie leut (West-Fries) 'een kopje koffie' [1909; WNT intappen].
Herkomst onzeker. Misschien een overdrachtelijke, blijkens de attestaties oorspr. Noord-Hollandse, betekenis bij leut 1 'pret'; een soortgelijke volksnaam voor 'koffie' is in dat geval troost. Wrsch. is de betekenis beïnvloed door de samenstelling koffieleut 'iemand die veel koffie drinkt', waarvoor zie -leut.
Fries: -
134.   -leut zn. 'veeldrinker'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. droncke-letten 'zuipster' (Gent) [1663; Lievevrouw-Coopman]; nnl. droncke luijte 'zuipster' (Gent) [resp. 1663, 1715; Lievevrouw-Coopman], dronkelutte 'zuipster', kaffielutte, jeneverlutte 'persoon die veel koffie resp. jenever drinkt' (West-Vlaams) met daarnaast dronklute, kaffielute, jeneverlute [1873; De Bo], herberglute (Kortrijks) [Debrabandere 2002], bierlutte, zattelutte (Oost-Vlaams) [Debrabandere 2005], koffieleut 'iemand die veel koffie drinkt' (Zaans) [1897; Boekenoogen].
Herkomst onzeker. De veelvoorkomende samenstelling koffieleut suggereert verband met leut 2 'koffie'. Dat woord is echter uitsluitend Noord-Nederlands en kan niet aan de basis liggen voor (-)leut 'veeldrinker'. Wrsch. is leut/lut oorspr. een persoonsaanduiding: lut 'domme vrouw', leerleut 'leermeisje, leerlinge' (Brabants) [beide 1899-1906; WNT leeren I, lut III], lutte 'sullige vrouw' (Vlaams). Dit zou dan afgeleid kunnen zijn van een werkwoord lutten 'zuigen, lurken, drinken' (Vlaams), dat wrsch. van klanknabootsende aard is; vergelijk Duits lutschen 'zuigen'. Maar blijkens de varianten lut(te) en lute/luite is een korte vorm van de vrouwennaam Lutgard/Luitgard vrij waarschijnlijk. Voornamen komen heel vaak in scheldwoorden voor [Debrabandere 2002].
Fries: -
135.   leuze
categorie:
etymologie onduidelijk
Zie: leus
136.   lijst 1 zn. 'rand'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. lijste 'rand of boord van een weefsel' in .iij. drade lijste 'zelfkanten van drie draden' [1277; CG I], 'rand of liggende balk in een bouwwerk of timmerwerk' in lijste van yvore 'ivoren ligbalken' [1285; CG II], met dieren lijsten waest graf bevaen 'het graf was omsloten door kostbare randen' [begin 14e eeuw; MNW]; vnnl. lijst 'versierde rand om een schilderij e.d.' in taeffereel metten canten oft lysten 'schilderij met de randen of lijsten' [1582; WNT kant I].
Mnd. līste; ohd. līsta (nhd. Leiste); oe. līste; nzw. lista ontleend aan mnd.; alle 'rand', < pgm. *leistō-.
Verdere herkomst onzeker. Misschien ablautend verwant met leest < pgm. *laisti- 'spoor'.
Het Germaanse woord werd ontleend door de Romaanse talen en kwam via het Italiaans terug als het leenwoord lijst 2 'opsomming'.
Fries: list
137.   lijst 2 zn. 'opsomming'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. lijst 'opsomming' in na de Lijsten ende Ordonnantien 'volgens de lijsten en voorschriften' [1581; WNT].
Ontleend aan Italiaans lista 'rijvormige opsomming' [1503; DELI], eerder al 'een vel papier met een opsomming van waren' [voor 1327; DELI] en 'strook papier of van ander vast materiaal' [ca. 1300; DELI]. Het Italiaanse woord is ontleend aan het Germaans, wrsch. Middelhoogduits līste 'rand', hetzelfde woord als lijst 1.
Ook in andere Germaanse talen werd het Italiaanse woord herontleend, vermoedelijk via het Frans. In het Duits resulteerde dat in een nieuw woord Liste 'opsomming' naast het bestaande Leiste 'rand, kader'; in het Engels was het oude erfwoord voor 'rand' verdwenen en ontstond het nieuwe woord list. In het Nederlands viel de ontlening samen met het oude woord mnl. lijst(e), dat toen nog met ongediftongeerde lange /ī/ werd uitgesproken.
Fries: list
138.   loeren ww. 'scherp kijken, spieden'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. luren 'scherp kijken' [1477; Teuth.]; vnnl. loeren 'id.' [1578; WNT].
Herkomst onbekend. De Nederlandse vorm is wrsch. een relict met Germaans lange -ū- /oe/; de te verwachten Nieuwnederlandse vorm zou luren zijn.
Mnd. luren 'bedriegen'; mhd. lūren 'scherp kijken; bedriegen' (nhd. lauern); nfri. loere 'id.'; me. louren 'somber kijken' (ne. lour, lower 'dreigend kijken'); nzw. lura 'bedriegen'; < pgm. *lūran-; ook van pgm. *lūr-: me. lurken 'op de loer liggen' (ne. lurk) en nno. dial. lurke 'tevoorschijn sluipen'. De betekenis 'bedriegen' is secundair en te verklaren uit die van 'gluren, scherp kijken, de ogen samenknijpen'. Misschien is er verband met loens.
Geen Indo-Europese verwanten.
Zie ook lorgnet.
loer 2 'het loeren'. Nnl. legt ... altoos op de loer 'ligt voortdurend op de loer' [1787; WNT]. Afleiding van loeren.
Fries: loere ◆ loer
139.   lucht zn. 'gasmengsel dat de aarde omgeeft, hemel; geur'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. logt 'lucht, onderste luchtlaag' [1240; Bern.], hoghe in de lucht 'hoog in de lucht' [1285; CG II, Rijmb], hare soete lucht 'hun zoete geur' [1287; CG II].
Met de klankovergang -ft- > -cht- zoals in achter ontwikkeld uit Proto-Germaans *luftu-.
Os. luft (mnd. luft); ohd. luft (nhd. Luft); ofri. luft(e) (nfri. loft, naast lucht 'gas, geur' als ontlening aan het nnl.); oe. lyft 'lucht' (ne. verouderd lift 'hemelgewelf'; in de algemene betekenis al sinds het me. verdrongen door air); oe. loft 'lucht, hemel' (me. ook 'bovenkamer', ne. loft, zie het leenwoord loft; ne. aloft 'de lucht in') is ontleend aan het on.; on. lopt 'lucht' ook 'bovenvertrek' (nzw. loft 'dakkamer'); got. luftus; alle 'lucht, hemel' tenzij anders aangegeven, < pgm. *luftu-. Hiervan afgeleid zijn de werkwoorden: mnl. luchten 'opheffen' (zeer zeldzaam, alleen in mnd. gekleurde teksten); mnd. lüchten; mhd. lüften (nhd. lüften); on. lypta (nzw. lyfta; uit het Noord-Germaans me. liften, ne. lift, zie lift 1 en lift 2); alle 'opheffen, de lucht in tillen'; < pgm. *luftjan-, of later in de afzonderlijke talen afgeleid van lucht.
Verdere herkomst onbekend. Er zijn geen zeker verwante woorden buiten het Germaans. De betekenis 'dakkamer' in het Noord-Germaans is te verklaren uit 'dat wat boven gelegen is', maar volgens sommigen is de betekenisontwikkeling precies andersom geweest en is 'lucht' overdrachtelijk ontstaan uit 'hemeldak', dat op zijn beurt een overdrachtelijk gebruik van het woord voor 'dak van boombast' zou kunnen zijn en dan verwant zou zijn met loof. Dan zou o.a. Litouws lùbos (v. mv.) 'zolder' verwant kunnen zijn.
luchten ww. 'verdragen; aan frisse lucht blootstellen; uiting geven'. Vnnl. luchten 'ruiken' in den reucke vander Cranen luchtende 'de geur van de kraanvogels ruikende' [1564; WNT], al overdrachtelijk in dat zy hem niet langher ghesien en mochten nochte luchten 'dat zij hem niet langer konden zien of luchten' [1562-92; MNW], die hun ... niet en mogen sien of luchten 'die hen niet kunnen zien of luchten' [1602; WNT]; nnl. 'aan frisse lucht blootstellen' in klederen lugten [1729; WNT], 'uiten, uiting geven' om ... ons humeur eens wat te luchten [1793; WNT], om zijn hart te luchten [1839; WNT]. Afleiding van lucht. ◆ luchtig bn. 'niet compact; zorgeloos'. Mnl. logteg 'als lucht, betreffende de lucht, zich in de lucht bevindend' [1240; Bern.], eenrehande luchtighe substanci '(dauw is) een zekere stof in de lucht' [ca. 1440; MNW]; vnnl. luchtig 'licht, losjes, lichtvaardig, zorgeloos' in luchtigh, zonder dwangk [1662; WNT], haer met luchtighe en lustighe redenen te onderhouden 'haar met opgewekt gepraat te onderhouden' [1634; WNT]; nnl. van kleding 'niet krap of warm' in een luchtig kleed '... kledingstuk' [1708; Sewel NE], lugtig of lugtigjes, lugtiglyk gekleed zyn [1717; Marin NE]. Afleiding van lucht met het achtervoegsel -ig.
Fries: loft (lucht < nnl.) ◆ luchtsje ◆ loftich, luftich
140.   lurven zn. 'fictief lichaamsdeel'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. in die dese brabling kreeg byde lurven 'die deze beuzelpraat te pakken kreeg' [16e eeuw; WNT], en vat hem by de lurven 'en pakt hem stevig beet' [1617; WNT].
Herkomst onbekend. Gezien de analogie van uitdrukkingen als bij zijn vodden pakken, bij de kladden vatten enz. neemt men aan dat ook lurf een oorspr. betekenis 'lap, vod' of dergelijke heeft gehad, maar rechtstreekse aanwijzingen in het Nederlands of het Fries ontbreken. Het woord komt namelijk buiten de genoemde uitdrukking niet voor. Mogelijk ontleend aan of verwant met Noors lurva 'vod' en Zweeds lurf 'ongekamd haar', lurvig 'in lompen'.
Nfri. by de lurven krije is ontleend aan het Nederlands.
Literatuur: W.J. Buma (1963), 'Wurdsneuperijen, 30: By de lurven krije (pakke)', in: Us Wurk 12, 70-71
Fries: lurven (< nnl.)

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven