Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "etymologie onduidelijk"

121 tot 130 van 222

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



kraag
kraai
kraaien
kraal
kraam
kraan
kraanvogel
krab
krabbelen
krabben

kracht

krachtens
krachtig
krakeling
kraken
kraker
kram
kramiek
kramp
kranig
krans


121.   kracht zn. 'vermogen om iets te verrichten'
categorie:
etymologie onduidelijk
Onl. kraft 'vermogen, sterkte' in an crefte thinro 'door uw macht' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. cracht 'id.' [1236; VMNW].
Ontwikkeld uit Proto-Germaans *krafti- met dezelfde klankovergang als in achter.
Os. kraft; ohd. kraft (nhd. Kraft); ofri. kreft (nfri. krêft); oe. cræft (ne. craft 'vaardigheid'); on. kraptr (nzw. kraft); < pgm. *krafti- 'kracht; kennis' naast *kraftu-. Mogelijk verwant met: nijsl. kræfr 'sterk' en met de werkwoorden: oe. crafian 'eisen, verlangen' (ne. crave); on. krefja 'eisen' (nzw. kräva).
De verdere herkomst is onbekend.
krachtens vz. 'op grond van'. Nnl. krachtens de wetten der spraakkunde [1821-25; WNT]. Afleiding met bijwoordelijke -s van kracht, naar analogie van namens, dat is ontleend aan het Duits. Ook krachtens is misschien onder invloed van Duits kraft (voorzetsel met genitief) 'uit kracht van', dezelfde constructie als in vnnl. wt crachte van alsulcke acte 'uit hoofde van een dergelijke akte' [1582; WNT], wat teruggaat op de speciale betekenis van kracht 'het vermogen om bevoegdheden en verplichtingen te scheppen'. ◆ krachtig bn. 'sterk, met kracht'. Onl. creftih uuaren 'machtig waren' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. met crachtiger hand 'met sterke hand' [1285; VMNW]. Afleiding van kracht met het achtervoegsel -ig.
Fries: krêft
122.   kroeg zn. 'café'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. kroeg 'herberg van gering allooi' in eenigh Kroegh doen houden 'drank schenken en verkopen' [1586; WNT], Kroegh 'id.' (met de vermelding "Saksisch") [1599; Kil.].
Wrsch. ontleend aan Middelnederduits krūch [13e eeuw; Kluge], zoals ook Hoogduits Krug 'kroeg'. Verdere herkomst onbekend. Mogelijk is het een ablautvariant van dezelfde stam als in kraag (Pfeifer). Men wijst daarbij op een vergelijkbare betekenisontwikkeling in het Latijn, waar gurgustium 'hut, kroeg' dezelfde stam bevat als gurges 'afgrond, draaikolk' (Frans gorge 'keel; nauwe doorgang'). Voglens Kluge is er geen verband met kruik (dat in het Duits eveneens Krug luidt), aangezien de kruik in het verbreidingsgebied van Krug 'kroeg' juist Kruke heet. Maar als kruik inderdaad een leenwoord is, is het goed mogelijk dat het met onzekere vocaal en eindmedeklinker ook in andere vormen is ontleend.
Fries: kroech
123.   krom bn. 'niet recht'
categorie:
etymologie onduidelijk
Onl. krumb 'krom' in de plaatsnaam Crumbeke 'Krombeke (West-Vlaanderen)' [875, kopie 961; Gysseling 1960]; mnl. crump 'gebogen, niet recht' [1240; Bern.], meestal al crom, zoals in uoghelen met crommen becken 'vogels met kromme snavels' [1287; VMNW].
Ohd. krumb (nhd. krumm); oe. crumb; ofri. krumb (nfri. krom, krûm, met een daarvan afgeleid werkwoord krieme 'wenden'); alle 'krom', < pgm. *krumba- 'krom'. Veronderstelling van een nevenvorm *krumpa- 'krom' is niet nodig: de door NEW hierbij genoemde vormen zijn niet geattesteerd (ohd. krumpf) of zijn dialectvarianten van krumb-.
Buiten het Germaans wordt ter vergelijking vaak verwezen naar Grieks grumpánein en grupós 'krom', bij de wortel pie. *gerb- 'zich samentrekken' (IEW 287), maar de beperkte verbreiding maakt dat twijfelachtig. Kuhn (1960) wil het woord bij de substraten rekenen en verwijst naar Grieks krámbos 'dor, verschrompeld'.
Fries: krom, krûm
124.   kudde zn. 'groep dieren'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. cudde 'groep dieren' [1240; Bern.], en kudde ... van bien 'een zwerm bijen' [1265-70; VMNW], en kudde suijn 'een groep varkens' [1291-1300; VMNW], een cudde groet van roeveren 'een grote roversbende' [1340-60; MNW-R], en grote cudde voghelen 'een grote zwerm vogels' [1450; MNW].
Mnd. küdde; ohd. kutti (nhd. Kette, dial. kütte, kitte); ofri. ked alle 'groep dieren', < pgm. *kudja-.
Verdere herkomst onduidelijk. Men vergelijkt Litouws gu tas 'kudde' < pie. *geh3t-, waarbij pgm. *kud- indirect op de nultrap *gh3t- kan teruggaan. Anderzijds kan Litouws guótas ook verwant zijn met Grieks boũs 'koe', waarbij men dan pie. *gweh3(-u)-to- resp. *gweh3-u- moet reconstrueren, bij een wortel *gweh3- 'weiden' (IEW 483) zoals in koe. Aangezien pie. *gwh3-u- > pgm. *kū-, kan het Germaanse woord in dat geval niet verwant zijn.
Mogelijk zijn de Litouwse en Germaanse woorden ontleend aan een gemeenschappelijke substraattaal en is het Griekse woord hiermee niet verwant.
In het Middelnederlands sprak men zowel bij vee als bij vliegende dieren van cudde. Later beperkte het gebruik zich tot vee. Bij uitbreiding wordt ook een groep mensen wel minachtend kudde genoemd.
Literatuur: Boutkan/Siebinga 210
Fries: -
125.   kuif zn. 'opstaande bos haren of veren'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. kuyf 'opstaande bos veren bij vogels' in een uyl of kievit met een groote kuyf [ca. 1600; WNT], 'opstaande bos haar bij mensen' [1632; WNT knevel II].
Herkomst onzeker. Wrsch. horend bij de groep niet-Indo-Europese leenwoorden die onder kop 1 worden beschreven. Het woord is echter vrij jong en in het Middelnederlands niet geattesteerd. Ontlening aan Frans coiffe 'mutsje' is niet wrsch.: het Franse woord heeft diverse betekenisnuances (waaruit bijv. mnl. coyfie 'ijzeren beschermkapje voor onder een helm'), maar juist niet die van kuif.
Fries: tûf, tufe 'kuif van vogels en mensen'
126.   kuil zn. 'uitholling in de grond'
categorie:
etymologie onduidelijk
Onl. *kūla 'kuil', in de toponiemen Leincultum (gelatiniseerd), letterlijk 'Leemkuil' [1131, kopie 17e eeuw; Künzel], Waterculen, letterlijk 'Waterkuilen' [1176, kopie 18e eeuw; Künzel]; mnl. cule 'uitholling in de grond' [1240; Bern.], cuyl 'id.' [1458; MNW-P].
Mnd. kūle 'kuil; buil, teelbal', waaruit door ontlening nhd. Kuhle 'kuil'; mhd. kūle 'kuil; buil, bolling' (nhd. dial. Kaule, Kaulkopf 'pos, vis met bolle kop'); on. kúla 'buil'; < pgm. *kūlō-. De betekenissen 'bolling' en 'uitholling' hebben een gemeenschappelijk element 'welving'. Misschien ablautend verwant met pgm. *keula- 'schip' (dan wellicht oorspr. 'gewelfd vaartuig'), zie kiel 2 'bodembalk van een schip', en met nno. køyla 'goot, kanaal' < pgm. *kaulō-.
Verdere etymologie onduidelijk. Er zijn geen met zekerheid verwante woorden buiten het Germaans. Traditioneel voert men pgm. *kūl-/*keul- wel terug op een l-uitbreiding van een wortel pie. *geu-/*gū- 'buigen, welven' (IEW 393-398), waarvan ook andere woorden afgeleid worden, zoals kogel, koon, koot, kot, kuit 1, kut, mnl. codde 'knuppel' (zie koddig). De niet-Germaanse woorden die door IEW genoemd worden, bijv. Sanskrit gōla- 'kogel', Litouws gùgė 'bult', Russisch vero. gúglja 'bult, knobbel' en Armeens kori 'kanaal', vormen echter een zeer kleine minderheid vergeleken met het aantal Germaanse. De Indo-Europese basis voor deze woorden is dus erg zwak.
Fries: kûle
127.   kuipen ww. 'samenspannen, intrigeren'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. cupen 'door list en bedrog iets proberen te verkrijgen' in sal hie int scaepscot crupen, hie gaet stille, als die wille cupen 'als hij (de wolf) in de schaapskooi wil kruipen, dan doet hij dat stiekem, als iemand die listig zijn doel wil bereiken' [1290; MNW], om hem te bedrieghene ende te becuypene (afleiding) 'om hen te bedriegen en in de val te lokken' [ca. 1470; MNW]; vnnl. kuyperij (afleiding) 'het op ongeoorloofde manier proberen te verkrijgen van een bepaalde zaak of ambt' in kupperye, soo als men hier noemt (m.b.t. de benoeming van een magistraat in Dokkum) [1617; De Vries 1859], verwerft men nu wat hooghs, dat comt door cuypery [1621; WNT bruid I], kuypen 'knoeien, samenspannen, intrigeren' in het schadelicke ambacht van kuypen (hier in een toespeling op het werkwoord kuipen 'vaten maken') [1624; WNT].
Etymologie onzeker. Mogelijk ontwikkeld als overdrachtelijke betekenis van het werkwoord kuipen 'vaten maken' < mnl. cupen, afleiding van kuip, met een betekenisontwikkeling via 'een zaak in orde brengen' en 'iets gedaan trachten te krijgen'. Duidelijke attestaties van zo'n betekenisovergang ontbreken echter. Volgens een alternatieve verklaring (De Vries 1859) is kuipen 'intrigeren' ontwikkeld uit 'bedriegen', een overdrachtelijke betekenis bij 'in een kuip lokken' en zo rechtstreeks afgeleid van kuip. Hier kan men tegen inbrengen dat kuipen 'intrigeren' vrijwel altijd onovergankelijk is. De overgankelijke afleiding mnl. becuypen heeft slechts één geïsoleerde vindplaats (zie boven).
In het Middelnederlands is dit werkwoord nog zeldzaam. Kuipen en vooral de afleiding kuiperij raakten algemeen bekend nadat de Friese dichter Jan Jansz. Starter deze woorden gebruikte in een politieke satire uit 1621.
Literatuur: M. de Vries (1859), 'Woordafleidingen: kuipen, kuiperij', in: Taalgids 1, 247-282, hier 265-271
Fries: kûpje
128.   kwijnen ww. 'langzaam verzwakken, verwelken'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. eerst het zn. quine 'het kwijnen, ziekte' in lach in sonden quine 'leed aan de ziekte der zonde' [1375-1400; MNW-R], dan ook verquynen 'wegteren' [1477; Teuth.]; vnnl. quenen, quijnen 'verzwakken' in queenende sieckte ... daer door de mensche niet groeyen can 'slopende ziekte waardoor men niet kan gedijen' [1567; Nomenclator, 453b], quenen, quijnen 'slap zijn, langzaam vergaan' [1599; Kil.], ook overdrachtelijk 'droevig of moedeloos zijn' in de harten ... scheenen te quynen [1642; WNT], 'verwelken' in een bloem ... afgesneden, al stervende quijnt [1646; WNT], ook van zaken 'niet bloeien, achteruitgaan' in men ... die neering ziende quynen 'toen men die handel achteruit zag gaan' [1649; WNT]; nnl. kwijnen 'lusteloos, krachteloos zijn' in [het blad] de Patriot ... zijn kwijnend bestaan [1875; WNT].
Mnd. quīnen; mhd. (ver)quīnen; oe. (ā)cwīnan; alle 'wegkwijnen'; < pgm. *kweinan-.
Misschien verwant met Sanskrit jināti 'wordt oud'.
Fries: kwine
129.   laken 1 ww. 'afkeuren'
categorie:
geleed woord, etymologie onduidelijk
Mnl. laken 'afnemen in aantal, omvang enz.' in har getal dat was gelakt 'hun aantal was afgenomen' [1265-70; CG II], 'ontbreken' in daer scoenheit niet in laecte 'waar het aan schoonheid niet ontbrak' [1300-50; MNW-R], ook overgankelijk 'te kort doen, schenden' in die ons ... sere laect, dat hi hem Gods sone maect 'die ons ... zeer in onze eer aantast door zich Gods zoon te noemen' [ca. 1350; MNW], 'berispen, afkeuren' in prijsde ... ofte lakede 'prees of afkeurde' [1374; MNW]; vnnl. laecken 'vernederen, schenden; berispen, afkeuren' [1599; Kil.]. Daarnaast staat het verouderde zn. mnl. lac 'gebrek, mankement, tekortkoming' [1300-25; MNW-R], vooral in de vaste verbindingen sonder lac 'onberispelijk; ontegenzeggelijk' [1300-50; MNW-R] en lac seggen, lac spreken 'honen, smaden', bijv. in wat segestu den Bertonen lac 'waarom spreekt u laatdunkend over de Britten' [1300-50; MNW-R].
Laken is afgeleid van het zn. lac. De overgankelijke betekenis is waarschijnlijk ontstaan naar aanleiding van uitdrukkingen als mnl. lac spreken 'honen', die vergelijkbaar zijn met Fries lekskoaie, lekskôgje 'vitten', met een tweede lid skoaie, skôgje 'beschouwen'.
Bij mnl. lac horen: mnd. lak 'gebrek, fout, blaam' (en door ontlening nzw. lack 'fout'); ofri. lek 'nadeel, schade' (nfri. lek); me. lac 'gebrek, behoefte' (ne. lack 'tekort'); on. lakr (bn.) 'slecht' (nno. låk); < pgm. *laka-. Hierbij de afgeleide werkwoorden: mnd. laken 'verachten, berispen'; ofri. lekia 'aanvechten, afkeuren' (nfri. lekje); me. laken 'ontbreken' (ne. lack). Het zn. ontbreekt in de oudste Germaanse taalfasen, maar de mnl. en me. attestaties wijzen op een oorspr. betekenis 'gebrek' en 'ontbreken'. De mnd. en ofri. werkwoorden kunnen ook oorspronkelijk zijn, zie beneden.
De verdere herkomst van pgm. *laka- 'gebrek' is onduidelijk. Zekere niet-Germaanse verwanten ontbreken. Mogelijk verwant met de wortel pie. *(s)leh2g- 'slap' zoals in het zn. laken 2. Anders wellicht een intern-Germaanse afleiding met ablaut van de wortel pgm. *lek- in *lekan- 'lek zijn' en *lakjan- 'laten druppelen', zie leken en lekken (Heidermanns 1993).
Met lak in de uitdrukking lak hebben aan iets heeft dit woord niets te maken, zie lak 2.
laakbaar bn. 'afkeurenswaardig'. Nnl. laakbaare toegeevenheid 'afkeurenswaardige toegeeflijkheid' [1765; WNT]. Afleiding van laken met het achtervoegsel -baar.
Fries: lekje
130.   larie zn. 'onbeduidende praat, dwaasheid'
categorie:
verkorting, etymologie onduidelijk
Vnnl. in de samenstelling larycatten 'domme vrouwen, roddelaarsters' [ca. 1545; WNT lariën], dan het zn. laerie, laere 'dwaze vrouw', ook het ww. laerien 'onbeduidend werk doen of kletsen' [beide 1599; Kil.]; nnl. larie 'onbeduidende praat, dwaasheid' in zo dat al ... dat naauw gezet geknor ... meestal op Laari uitkomt [1787; WNT].
Herkomst onzeker. Mogelijk was mnl. *lari 'onzin' een nevenvorm van het klankexpressieve woord lori, zoals dat voorkomt in de vreugdeuitroep harba lori fa in de Dietse minneliederen van hertog Jan van Brabant (1254-1294). In de oudste vindplaats zou larycatten ongeveer 'vrouwen die onzin praten' betekenen. Zeer onwrsch. is de traditionele aanname dat het woord verband zou hebben met het weinig frequente bn. mnl. laer 'leeg' (verwant met Duits leer, zie laar), waarbij larie een grondbetekenis 'wat onbeduidend of leeg is' zou hebben. De uitgang -i of -ie is in dat geval niet te verklaren. Een derde mogelijkheid is dat het woord door ontlening teruggaat op Hoogduits Lari fari (nu Larifari) 'onzin' [1719; Kluge21], dat wrsch. teruggaat op een betekenisloze en met tra-la-la vergelijkbare notenopeenvolging la re fa re, waarmee bijv. al in een tekst uit de 15e eeuw (Kluge21) een bepaalde mis werd aangeduid.
Fries: laarje

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven