Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "etymologie onduidelijk"

111 tot 120 van 222

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



knopen
knorhaan
knorren
knot
knots
knotten
knotwilg
knudde
knuffelen
knuist

knul

knullig
knuppel
knus
knutselen
koala
kobalt
kobold
koddig
koe
koek


111.   knul zn. 'jongen, kerel'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. knul 'sukkel, domme vent' in knúllen "knullen (mannen, als zij voor de gek worden gehouden door het gewone volk)" [1769; Moormann], ook neutraler 'jongen, kerel' [1838; WNT].
Oorspr. een Bargoens woord, maar de herkomst is onduidelijk. Misschien ontleend aan het Rotwelsch (Duits-Bargoens). Er zou dan verband kunnen zijn met Duits knüll (bn.) 'dronken', dat zelf samenhangt met het werkwoord knüllen 'samenballen' [15e eeuw; Kluge], zie knal. Een andere mogelijkheid is verband met Nederduits knülch, knilch 'onaangenaam persoon, kerel', dat mogelijk met umlaut uit knollig 'boers' is afgeleid en dan teruggaat op het zn. knol 'vlezige wortel'. Ten slotte is het mogelijk dat knul een nevenvorm is van knol in de betekenis 'lomperik' (FvW), hoewel in de andere, gewone betekenissen van knol de vorm knul in het geheel niet voorkomt. Men zou echter volksetymologische invloed kunnen aannemen van lul, sul, nul, prul, die alle reeds in de 18e eeuw of eerder als minachtende persoonsaanduidingen voorkwamen.
knullig bn. 'onnozel'. Nnl. knullig [1896; Wolters NE]. Afleiding van knul in de oude, minachtende betekenis.
Fries: -
112.   knus bn. 'gezellig, intiem'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. een knutsch huishoudentje [1859; WNT], ik zit na den drukken dag 's avonds liever knusjes thuis [1864; WNT], het bijw. of bijv. naamw. knuts, knus, dat onze volkstaal heeft voor lief, aardig [1875; WNT].
Ontstaan door assimilatie -ts > -s uit ouder knuts, maar de verdere herkomst is onduidelijk. NEW voert Nederduits knütsel 'ineengedraaide knoop' aan, zie knutselen, en verklaart dan knuts 'intiem, gezellig' uit 'ineengedraaid'. Naast knuts bestonden met min of meer dezelfde betekenis ('snoezig, genoeglijk, intiem e.d.') de woorden knuddrig [1718; WNT knutterig], knutterig [1851; Bomhoff NE], knuddig [1857; WNT knuttig], knuttig [1867; WNT]. Dit lijken expressieve afleidingen van knut als nevenvorm van knot 'propvormig voorwerp, kluwen'. Hetzelfde zou dan ook voor knutsch > knus kunnen gelden.
Fries: -
113.   knutselen ww. 'uit liefhebberij dingen in elkaar zetten, prutsen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. een' draeybanck ..., die hij desen somer ... soo bij een hadde weten te knuysselen [1643; WNT], knutselen "kleinigheden van houtwerk maaken om den tijd door te brengen" [1729; Halma NF].
Herkomst onduidelijk. Het WNT signaleert uit diverse Vlaamse 19e-eeuwse dialectbronnen o.a. knosselen 'knoeiwerk verrichten', knotsel, knutsel 'bosje vlas of hennep', knotselen, knutselen 'in bosjes binden'. NEW voegt daar nog Nederduits knütsel 'ineengedraaide knoop' aan toe. Al deze woorden zouden afleidingen zijn van knot. Of zij ten grondslag liggen aan het veel eerder geattesteerde knutselen is twijfelachtig.
Wrsch. is knutselen een frequentatief van vnnl. knutsen, dat vooral 'stuk maken, verbrijzelen, stoten' betekent, zoals in hy sal v dat hooft ... knutsen 'hij zal uw hoofd kapotslaan' [1546; WNT knutsen], maar ook al vroeg in een mildere betekenis voorkomt, zoals in dat saet van vloocruyt met olie van roosen oft azijn geknutst 'het zaad van vlooienkruid, gestampt met rozenolie of azijn' [1543; WNT vlooienkruid]. Vermoedelijk is knutsen een expressieve nevenvorm van mnl. cnutten 'knopen, vastmaken'.
Vorm en betekenis van knutselen, kunnen verder nog beïnvloed zijn door mnl./vnnl. futselen 'beuzelen', zie frutselen.
Fries: knuzelje
114.   koet zn. 'zwemvogel (Fulica atra)'
categorie:
etymologie onduidelijk
Wrsch. al in mnl. xiii kunt (lees kuut) ende pluvier '13 meerkoeten en een pluvieren' [1377-78; MNW]; vnnl. mercoet 'meerkoet' [1567; Nomenclator, 66a], koete 'zeekoet' in koete is een zeevogel [ca. 1636; Jacht-Bedryff], koot of kote 'koet' in meerkoten ... zijn een weijnigh grooter als een teelingh 'meerkoeten zijn iets groter dan een taling' [ca. 1636; Jacht-Bedryff], zeekoet [1691; WNT]; nnl. meerkoet [1772; WNT].
Vaak verklaard als een klanknabootsend woord, maar de roep van de meerkoet klinkt niet als 'koet'. Vandaar is het waarschijnlijker dat het woord samenhangt met keutel, en dat de grondbetekenis 'gedrongen, ronde vogel' was. Middelengels cōte 'meerkoet' [voor 1300; OED] is wrsch. ontleend aan mnl. *coet en kreeg later ook de betekenis 'zeekoet (Uria aalge)' [1382; OED], vanwege de vormgelijkenis met de meerkoet. In de Lage Landen is de zeekoet slechts een wintergast; de betekenis vnnl. koete 'zeekoet' is dan ook wrsch. door vissers of zeelieden terugontleend aan het Engels. Ter onderscheiding werden in het Nederlands de samenstellingen meerkoet (met meer 1 'waterplas') voor de inheemse koet en zeekoet (met zee) voor de kustvogel gevormd.
Literatuur: Eigenhuis 2004, 293-294, 345 en 605-606
Fries: -
115.   kom zn. 'schaal; laagte in een oppervlak; bebouwd gebied van een dorp of stad'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. als veldnaam die combe (Oost-Vlaanderen) voor een laaggelegen, door verhogingen omgeven vlakte [1272; VMNW], com, comme 'kuip, i.h.b. vollerskuip' in te comme 'in de kuip' [1277; VMNW], een olie commeken oft een commeken om uyt teten 'een oliekommetje of een kommetje om uit te eten' [1300-1450; MNW]; nnl. kom 'aaneengesloten bebouwd gebied' in de buiten de kom der gemeenten aangelegde begraafplaatsen [1828; WNT], bebouwde kom [1858; WNT], onbebouwde kom 'gebied buiten de bebouwde kom binnen een gemeente' [1999; Eindhovens Dagblad].
Herkomst onzeker. Wrsch. horend bij de groep niet-Indo-Europese leenwoorden die onder kop 1 worden beschreven.
Mnd. kumme 'schaal, kuip'; oe. cumb 'schaal; vallei' (ne. coomb; de betekenis 'vallei' is misschien ontleend aan Welsh cwm 'id.'); < pgm. *kumba-. Daarnaast pgm. *kumpa-, waaruit: nnl. dial. komp 'bak, tobbe'; mnd. kump 'id.'; mhd. kumpf 'schotel, kom' (nhd. Kumpf).
De algemene betekenis van dit woord is 'schaal'. Naar analogie van de vorm heeft het andere betekenissen gekregen, bijv. 'laagte of uitholling in het aardoppervlak' (komgrond 'laaggelegen grond van zware rivierklei in het Nederlandse rivierengebied') en 'gewrichtsholte' (je arm uit de kom getrokken [1936; WNT]). Als topografische term was kom het centrale dorpsplein met de daaromheen gelegen bebouwing; dit groeide uit tot het wettelijke begrip bebouwde kom 'het bebouwde gebied van een gemeente'. Bij uitbreiding is hierbij wrsch. incidenteel ook het antoniem onbebouwde kom gevormd.
Fries: kom, kûm 'schaal'
116.   koon zn. 'wang'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. koon 'kieuw of kaak van een vis' in die snoec ... heeft in zijn rechter koon 'de snoek heeft in zijn rechterkaak ...' [1488; MNW]; vnnl. koon 'wang, kaak' [1567; Nomenclator, 30b].
Herkomst onbekend. Het woord komt oorspr. alleen voor in de Hollandse dialecten en wordt ook door Kiliaan (1599) Hollands genoemd. Daarbuiten zijn de synoniemen wang en Zuid-Nederlands kaak 1 in gebruik. Door deze zeer beperkte verbreiding is de etymologie van koon moeilijk te bepalen.
Nnd. kōn is wellicht een ontlening aan het Nederlands. Men reconstrueert wel pgm. *kau-na- of *kau-nō- (FvW) en verbindt het woord dan met kauwen of met on. kaun 'buil'. In het laatste geval zou het een afleiding zijn van de bij kuil besproken basis pie. *geu-/gū- 'buigen, welven'. Beide verklaringen zijn zeer onbevredigend. Misschien moet men denken aan een affectieve jonge klinkervariatie van kin (De Vries 1958).
Het woord komt vooral nog voor in de vaste verbinding rode konen 'rode wangen, een verhit gezicht'.
Literatuur: J. de Vries (1958), 'Vokalvariation im Germanischen', in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 80, 1-32, hier 7
Fries: -
117.   koorts zn. 'verhoging van lichaamstemperatuur'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. corts 'verhoogde lichaamstemperatuur' in den curts haddi so dore grod 'hij had zeer hoge koorts' [1285; VMNW], coorts [1348; MNW-P].
Herkomst onbekend. Er bestaan geen equivalenten in de andere Germaanse talen. Men heeft wel gedacht aan verband met Sanskrit jvárati 'heeft koorts' en jvara- 'koorts, smart', bij dezelfde Indo-Europese wortel als in kool, maar de beperkte verspreiding maakt dat twijfelachtig.
Fries: koarts
118.   koot zn. 'beentje van vinger of teen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. eerst de afleiding coten 'met koten spelen, bikkelen' in kooten om ghelt [1350-97; MNW coten], dat het zn. cote, al overdrachtelijk 'beetje, greintje' in mi en verdrietet des ene cote min no mere 'ik heb er geen greintje verdriet van' [1390-1410; MNW-R], 'beentje van vinger of teen' in an den rechter voet enen koot offsnyden [1445-55; MNW].
Mnd. kote, kute 'hoef, klauw, knokkel, bikkel', vandaar door ontlening nhd. Köte 'hielbeentje bij een paard' en nzw. kota '(ruggen)wervel'; < pgm. *kutō- (Nederlandse dialectvormen, bijv. West-Vlaams ook keute 'uitstekend gewrichtshoofd van beenderen', wijzen volgens FvW op gerekte -o-, en niet op historisch lange -ō- < pgm. *-au-). Ablautend verwant is ofri. kāte 'knokkel' (nfri. keat) < pgm. *kautō-. Zie ook het verkleinwoord keutel < pgm. *kutila-.
Buiten het Germaans zijn er geen duidelijk verwante woorden. De verdere etymologie is dan ook onzeker. Zie ook kuil.
Fries: keat
119.   kop 1 zn. 'drinkgerei'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. cop 'drinkgerei' [1265-70; VMNW], 'inhoudsmaat' [1280; VMNW].
Wrsch. ontleend aan Laatlatijn cuppa 'drinkbeker', een variant van klassiek Latijn cūpa 'kuip, ton, vat'. Het Latijnse woord is van onzekere herkomst maar is mogelijk ontleend aan een onbekende niet-Indo-Europese taal. Dat laatste zou ook voor de Germaanse woorden zelf kunnen gelden.
Mnd. kop, koppe 'beker, hersenpan, hoofd'; ohd. chop 'ronde schaal, beker' (nhd. Kopf); ofri. kopp 'id.' (nfri. kop); oe. cuppe 'drinkbeker' (ne. cup), copp 'id.'; on. koppr 'id.' (nzw. kopp).
Er bestaat een grote groep Europese zelfstandige naamwoorden voor voorwerpen met een gebogen vorm, met een stamstructuur velare plofklank (of h- door Germaanse klankverschuiving) + -u/ū- + labiaal. Hieronder vallen naast kop o.a. kuip, kom 'schaal; laaggelegen vlakte', Latijnse cūpa/cuppa, Grieks kúmbē 'beker, schaal', kúmbos 'id.', kúpellon 'drinkbeker', Sanskrit kumbhá- 'pot', Baskisch kopa 'drinkbeker, hoofd'; nnl. huif (oorspr. 'hoofddeksel'), kuif, mnl. coppe 'kruin', West-Vlaams kobbe 'kuif', Grieks kubē 'hoofd'; nnl. heup, Latijn cubitum 'elleboog'; nnl. homp, hoop 1, heuvel, Oudengels cofa 'kleine ruimte' (< pgm. *kuba-), Oudkerkslavisch kupŭ 'hoop', Proto-Keltisch *kumbā 'vallei' (Welsh cwm, middeleeuws Latijn cumba, Frans combe 'smalle vallei'), Baskisch koba 'grot, hol'. Deze woorden kunnen niet eenvoudig d.m.v. Proto-Indo-Europese reconstructies met elkaar verbonden worden, maar de overeenkomst in vorm en betekenis suggereert wel degelijk samenhang. Voor al deze woorden wordt daarom wel aangenomen dat zij door ontlening, direct dan wel indirect, vóór dan wel na de Germaanse klankverschuiving, teruggaan op een onbekende niet-Indo-Europese taal (Cowan 1974, Beekes 1996, en deels reeds NEW in 1973).
Uit kop 'drinkgerei' ontwikkelde zich in het Nederlands de betekenis 'hoofd', zie kop 2.
Literatuur: Cowan 1974, par. 31; Beekes 1996, par. 5
Fries: kop
120.   kop 2 zn. 'hoofd'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. in thersen coppijn (verkleinwoord) 'de hersenpan' [1290-1310; MNW-R], cop 'hersenpan, schedel' in haer graeu cop 'hun grijze hoofd' [1300-50; MNW-R], ende sloech den ridder opten cop [1470-90; MNW-R], cop 'hoofd' [1477; Teuth.].
Hetzelfde woord als kop 1 'drinkgerei'. Naar analogie van de vorm van een drinkbeker ontwikkelde zich de betekenis 'hersenpan, schedel', waaruit algemener 'hoofd'.
Deze betekenisuitbreiding is vergelijkbaar met die van Frans tête 'hoofd' uit Latijn testa 'pot' en die van kanis 'hoofd' uit 'mand'.
Fries: kop

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven