Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "etymologie onduidelijk"

101 tot 110 van 222

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



kniezen
knijpen
knikken 1
knikken 2
knikker
knip
knipogen
knippen
knipperen
knipsel

knobbel

knoei
knoeien
knoert
knoest
knoflook
knokkel
knokken
knol
knolraap
knook


101.   knobbel zn. 'dikke verharding op een oppervlak'
categorie:
geleed woord, etymologie onduidelijk
Vnnl. cnobbel 'knobbel op de huid' [1546; Claes 1994b], knobbel 'knoest, kwast, verdikking in steel of tak' in den knobbel oft knoop aen de stroohalmen oft stelen der cruyden [1573; Thes.], 'eeltbult' in exter-oogen lijckdorenen, ende diergelijcke cnobbelen [1595; WNT].
Afleiding van vnnl. knob(be) 'knobbel', zoals in wat dicker ende knobachtigher [1596; WNT knob II], dat in het vnnl. reeds zeldzaam en nu verouderd is.
Mnd. knobbe 'knobbel' (nnd. knubbe, door ontlening nhd. Knubbe); me. knobbe 'id.' (ne. knob 'knop'); nzw. knubb 'dik stuk hout; kerel'. Zie verder knot.
Fries: knobbel
102.   knoeien ww. 'morsen; slordig werken'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. knoeien 'morsen' in koockt ..., klad en knoeydt nou so lang totje moe bint 'kook, klieder en knoei nu net zo lang tot je moe bent' [1616; WNT]; nnl. overdrachtelijk ook 'slordig werken' in (hier als afleiding) uw geknoei is ... onverstaanbaar ('onbegrijpelijk') voor een verstandig man [1784; WNT geknoei], 'oneerlijk handelen' in dat men ook met oude staatsstukken ... soms wonderlijk knoeide [1864; WNT].
Het woord bestaat alleen in het Nederlands, Fries en Nederduits, met diverse betekenissen; FvW signaleert Vlaams knoeien 'plagen' (De Bo), Kempisch knoeien 'kniezen, pruttelen', Fries knoeije 'knakken, beschadigen, mishandelen, slecht werk leveren', Gronings knooien 'hard werken, mishandelen, bedriegen', Nederduits knōjen 'hard werken, knoeien'. De oorspronkelijke betekenis is hieruit niet met zekerheid af te leiden en de herkomst van het woord is onbekend. NEW gaat uit van een grondbegrip 'hard drukken, knellen' en verbindt het woord met een wortel voor 'samendrukken, knijpen', waarvoor zie knaap.
On. knýja 'drukken, slaan' en oe. cnū(w)ian 'in een vijzel fijnstoten' wijzen op pgm. *knūjan- (IEW 371) en kunnen dus bezwaarlijk met knoeien verwant zijn, aangezien pgm. > nnl. ui. Verwantschap door ablaut met kneden, met wegval van intervocalische -d-, is volgens FvWS eveneens onwaarschijnlijk op grond van de verspreiding van knoeien in gebieden waar deze wegval niet plaatsvindt.
Fries: knoeie 'beschadigen; knoeien'
103.   knoert zn. 'kanjer, groot exemplaar'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. knoerst 'stronk, bonk' [1924; WNT], 'uitwas, bult' [1935; WNT], knoert 'harde slag of stoot' [1961; Van Dale], 'groot exemplaar' [1966; Koenen].
Wrsch. is knoert ontstaan uit verouderd knoerst 'stronk, bonk', maar de verdere herkomst is onduidelijk, evenals het verband met dialectwoorden als Nederduits knurt, Rijnlands knurz, Noord-Fries knort en met Noors en Deens knort, alle met min of meer dezelfde betekenis. Vermoedelijk hangen al deze woorden samen met mnl. cnor(re) 'knoest, kwast, bult', nnl. knor 'brok, homp, misvormde persoon of zaak' (waarnaast de nevenvorm knar) en/of misschien met knoest, of is knoerst ontstaan als contaminatie van deze beide woorden.
Als versterkend element treedt knoert op in samenstellingen als knoertgoed 'heel goed' [1962; WNT Aanv.], knoerthard 'heel hard' [1964; WNT Aanv.]. Hiervan zal knoethard de oudste vorm zijn, waarin knoert dan de betekenis 'hard stukje in vlees' had: knoerthard was dus oorspr. 'zo hard als een knoert' en vandaar 'heel hard'.
Fries: -
104.   knoest zn. 'harde uitwas aan een boom'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. bomen ... welke stamme sijn recht sonder knoesten 'bomen waarvan de stammen recht en zonder knoesten zijn' [ca. 1500; MNW].
Volgens Schönfeld, par. 71, is knoest een relict van een dialect waarin Proto-Germaans *-ū- niet (via ü) is gediftongeerd tot -ui- en is het dus hetzelfde woord als knuist. Beide woorden hebben inderdaad dezelfde grondbetekenis 'hard rond uitsteeksel'. Gezien de betekenis lijken mnl. cnoesel (nog in BN knoesel) 'enkel' en ghecnoes 'kraakbeen' [beide 1351; MNW-P] echter met knoest verwant en is de klinker -oe- < Proto-Germaans *-ō- oorspronkelijk. Mogelijk zijn beide veronderstellingen juist; in knoest zijn in dat geval twee woorden samengevallen (WNT).
Met pgm. *-ō- verder alleen mnd. knōster 'kraakbeen'. Daarnaast pgm. *knūsta-, waaruit: mnd. knūst, nde. knust 'knoest', nno. knust 'knoop'; en ablautend pgm. *knast-, waaruit nzw./nde./nno. knast 'knoest'. Zie ook knot.
Literatuur: Boutkan 1999, 19
Fries: knûst
105.   knol zn. 'vlezige wortel; slecht paard'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. knolle 'eetbare verdikte wortel van het raapzaad' [1515; Murmellius rapa], knol, oft knolrape 'id.' [1573; Thes.], knol 'slecht paard' [1672; Hexham NE]; nnl. knol 'verdikte wortel van een plant in het algemeen' [1790; WNT].
De oudste betekenis in het Nederlands is 'knolraap', dat is de bolvormige wortel van het raapzaad (Brassica rapa). Deze betekenis is het resultaat van een betekenisvernauwing die in het Nederlands heeft plaatsgevonden. De verwante woorden in de andere Germaanse talen wijzen op een oorspr. betekenis 'verdikt uitsteeksel'. Voor het tweede lid in de samenstelling knolraap zie raap.
Ohd. knollo (glosse) 'rots' (mhd. knolle 'aardkluit', nhd. Knolle 'knol'); nfri. knol; oe. cnoll 'bergtop, kleine heuvel' (ne. knoll); on. knollr 'bergtop' (nde. knold 'heuveltje'); < pgm. *knulla-. Onduidelijk is de relatie met pgm. *hnulla-, waaruit: mnl. nolle 'zandheuvel' [1357; MNW] (nnl. vero. nol); ohd. nollo 'heuvel', hnol 'ronde verhoging; kruin'; oe. hnoll 'kruin' (ne. gewest. noll). Misschien gaat het woord door assimilatie -dl- > -ll- terug op een afleiding van pgm. *knud-, *knuþ-, zie knot.
Knol 'slecht paard' is een betekenisvernauwing van knol 'iets van weinig waarde' [1710; Halma NF], dat zelf een overdrachtelijke betekenis is bij 'knolraap'. Knolrapen waren weinig waard. De betekenis 'iets van weinig waarde' is bewaard gebleven in de uitdrukking 'iemand knollen voor citroenen verkopen', die aanvankelijk luidde 'iemand knollen verkopen'.
Fries: knol
106.   knook zn. 'bot (van een skelet)'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. knoken 'botten' [1460-80; MNW-P], cnoke, knaicke 'bot' [1477; Teuth.]; vnnl. knoke, knake 'id.' [1599; Kil.].
Mnd. knoke, knake; mhd. knoche (nhd. Knochen); nzw. knoka; < pgm. *knuka-. Wrsch. hierbij ook ablautend *kneuka, waaruit: on. knjúkr 'bergtop' (nno. dial. knjuka 'knokkel'). Met een andere uitgang bovendien on. knúi 'knokkel' < pgm. *knūwan.
Geen duidelijke verwanten buiten het Germaans. Misschien verwant met knie, vanwege de betekenis. Misschien een klanknabootsend woord, naar het geluid van knikkende of knakkende gewrichten; zie knakken en knikken 2. Maar wellicht is het een van de vele Germaanse woorden met kn- voor 'verdikking, verdikt uitsteeksel' zoals beschreven onder knot.
knokkel zn. 'vingergewricht'. Mnl. cnockel 'id.'. Afgeleid van knook met verkleiningsachtervoegsel als in druppel en met expressieve medeklinkerverdubbeling. De klankwettige vorm met umlaut luidt kneukel < mnl. cnokel (knoyckel [1477; Teuth.], omtrent eens halfs knokels lanc 'met de lengte van ca. een halve vingerkoot' [1479; MNW-P]). Deze vorm is nu vooral BN. ◆ knekel zn. 'bot van een skelet'. Vnnl. in samenstellingen als knekelvat [1640; WNT vel I], knekel-huys [1647; WNT]. Jonge nevenvorm van kneukel en vooral gebruikelijk in samenstellingen.
Fries: -
107.   knoop zn. 'verbinding'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. cnop o.a. 'knoop' [1240; Bern.], cnoop in dat ijar daer hi die corde metten knopen begordt in hadde 'het jaar waarin hij het koord met de knopen had omgedaan (= monnik was geworden)' [1265-70; VMNW], Enen halsbant claer guldijn. Die rinc entie cnoop daer ane 'een halsband van zuiver goud. De ring en de knoop daaraan' [1350-1400; MNW-R], ic sal u den cnoep ontcnopen [1300-50; MNW-R] (in een handschrift uit 1400 cnop); vnnl. knoop ook 'rond schijfje aan een kledingstuk e.d., dienend als sluiting of verbinding met een ander voorwerp' in veters, gaeren, knoopen, ... ende dier gelycke kleenigheden [1642; WNT]; nnl. knoop 'snelheidsmaat voor schepen' in wij loopen zooveel (bijv. 7) knoopen [1843; WNT].
Het woord is een van de vele woorden met kn- voor 'verdikking, verdikt uitsteeksel' zoals beschreven onder knot. Zie verder knop.
Mnd. knōp 'knoop (verbinding); bloemknop'; mhd. knauf 'zwaardknop' (nhd. Knauf); nfri. knoop.
Als term in de zeevaart staat knoop voor een vaarsnelheid van 1 zeemijl (ca. 1852 m.) per uur en is het wrsch. een leenvertaling van Engels knot 'knoop'. De term verwijst naar de op gelijke afstanden aangebrachte knopen aan de zogenaamde loglijn, in het Nederlands meestal minuutlijn geheten (vnnl. minut-lijn [1671; Witsen]); het aantal knopen dat bij het vieren van deze lijn gedurende een bepaald tijdsinterval passeerde, gaf de snelheid van het schip aan.
knopen ww. 'met knopen dichtdoen; knopen leggen'. Mnl. cnopen 'samen- of vastbinden' [1240; Bern.], enen wijl ... omtrent den hals geknochtt 'een sluier om de hals geknoopt' [1265-70; VMNW]. Afleiding van knoop. De Middelnederlandse verleden tijd en verl.deelw. (ghe)knocht, waarvoor zie kopen, is vervangen door de regelmatige vormen (ge)knoopt. Daarnaast bestond ook mnl. cnoppen 'knopen' als afleiding van mnl. cnop.
Fries: knoop
108.   knop zn. 'rond uitsteeksel; blad- of bloembeginsel'
categorie:
etymologie onduidelijk
Onl. alleen in de bijnaam van Wlfricus Cnop [1122; Debrabandere 2003], wrsch. iemand met een knobbel of gezwel of iemand met een korte, gezette gestalte; mnl. cnop, cnoop 'verdikking, uitsteeksel, klit, verbinding': mnl. cnop 'knoop (in touw e.d.), knop (aan planten e.d.), samenknoping' [1240; Bern.], te gader ghehecht ... met cnoppen ende met letsen 'aaneengehecht met knopen en lussen' [1285; VMNW], die cnoppe ... dar dat loef ute sal gaen 'de knoppen waar de bladeren uit zullen komen' [1287; VMNW], den knop van der kelen 'de Adamsappel' [1270-90; VMNW].
Het woord is een van de vele woorden met kn- voor 'verdikking, verdikt uitsteeksel' zoals beschreven onder knot. Zie ook nop.
Ohd. knopf 'bult, bloemknop, knobbel' (nhd. Knopf); ofri. knop (nfri. knop); me. knop 'bult, bloemknop'; nzw. knopp 'bloemknop'.
In het Middelnederlands konden cnop en cnoop beide zowel 'rond uitsteeksel' als 'verbinding (van touw e.d.)' betekenen. Later ontstond een duidelijk betekenisonderscheid tussen knop en knoop.
Fries: knop
109.   knot zn. 'propvormig voorwerp'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. cnote oft bolle van vlas 'zaadbol van het vlas' [1477; Teuth.]; vnnl. knot, vlas-knot 'id.' [1695; Van den Ende NF]; nnl. een knotje look 'een lookbolletje' [1768; Marin NF], haar ... in een knotje [1901; WNT kleurloos].
Mnd. knotte, knutte, knütte 'knoest'; mhd. knotze 'id.'; ofri. knotta 'knoop' (nfri. knotte); oe. cnotta 'knoop, kluwen' (ne. knot); < pgm. *knutta-. In het West- en Noord-Germaans bestaan vele andere woorden met kn- en met de betekenis 'verdikking, verdikt uitsteeksel': vnnl. knodde 'knoop, knop, knokkel, knoest' [1599; Kil.]; os. knotto 'id.' (mnd. knutte); ohd. knodo, knoto 'id.' (nhd. Knoten); on. knútr 'knoop' (nzw. knut), knöttr 'bal, knop' (nno. knatt 'bergtop'); en zie verder knobbel, knoest, knol, knook, knoop, knopen, knop, knots. De meeste zijn relatief laat geattesteerd (vnnl. of laat mnl., mhd., me.); slechts enkele, zoals knop, worden al in het Oudhoogduits of Oudnederlands genoemd. Van sommige van deze woorden bestaan ook varianten met (h)n-, in het Nederlands bijv. nol 'hoogte, zandheuvel' en nop. Over de onderlinge samenhang van al deze woorden is weinig met zekerheid te zeggen. Verband met knaap is onwaarschijnlijk.
Fries: knotte
110.   knots zn. 'slagwapen, knuppel'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. kudse, knodse, kolve 'slagwapen met verdikt uiteinde' [1567; Nomenclator], knodts [1660; WNT]; nnl. knots 'id.' [1844; WNT].
De oorspr. spelling is met -d-; het woord is ontstaan als nevenvorm van kodse 'knuppel', onder invloed van de vele Nederlandse woorden met kn- die een betekenis 'verdikking, verdikt uiteinde' hebben, waarvoor zie knot.
Kodse zelf is slechts een eeuw ouder: vnnl. een moordenaer met kudsen ende grote stocken [1529; MNW cudse], kodse, kudse [1599; Kil.]; op zijn beurt is het wrsch. een contaminatie van mnl. codde 'slagwapen, knuppel' en cuse 'id.', zoals in verbooden wapen, alse knive, zwaerde, ... codden 'verboden wapens zoals messen, zwaarden en knuppels' [1343; MNW cortois] resp. wie mit ... eenre kuyse ten vechtelic quame 'wie met een knuppel ten strijde zou trekken' [ca. 1413; MNW cuse]. Van beide Middelnederlandse woorden is de etymologie onbekend.
Fries: gnodze 'knots; knoest; brok; stamper (van bloem)'

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven