Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "etymologie onduidelijk"

91 tot 100 van 222

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



kinkhoest
kinky
kinnebak
kinnesinne
kiosk
kip
kippen
kippig
kissebissen
kist

kit 1

kit 2
kit 3
kit 4
kitchenette
kits
kitsch
kittelaar
kittelen
kitten
kiwi


91.   kit 1 zn. (NN) 'louche café'
categorie:
etymologie onduidelijk, alleen in België of Nederland
Vnnl. kit 'bordeel, kroeg' in menich kitt' en verckenskot [1645; WNT], Teun slendert nachten lang in kotten en in kitten [ca. 1660; WNT], brandewyns-kit [1699; WNT]; nnl. 'huis, woning' in behouwen in de kit 'bewaren in het huis' [1731; WNT], 'gevangenis' in in de kit zitten [1731; WNT], in de samenstelling opiumkit 'gelegenheid waar opium wordt gebruikt' [1903; Koenen].
Herkomst onzeker. Wellicht hetzelfde woord als kit 3 'schenkvat, grote kruik'. Een kit werd oorspr. vooral gebruikt voor het afmeten van hoeveelheden bier of wijn, en hierbij zou overdrachtelijk kit 'kroeg' kunnen zijn ontstaan, mogelijk onder invloed van het werkwoord vnnl. kitten 'stevig drinken, zuipen' [1612; WNT kitten].
Misschien zijn genoemde woorden echter niet verwant en is kit 'kroeg' een nevenvorm van keet 1 'hut, loods'. Kit komt al vroeg voor in uitdrukkingen als zy hebben 'er lustig kit gehouden '... wanorde gesticht' [1717; Marin] en iemand de kit uitboenen [1768; Marin], die sterk doen denken aan soortgelijke uitdrukkingen met keet 'wanorde', zie keet 2.
Fries: kitte
92.   kit 3 zn. 'schenkvat'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. kitte 'schenk- of draagvat' in met vollen kitten [1518; WNT], i.h.b. als inhoudsmaat in dat alle biertonnen [zullen houden] acht kitten 'dat alle biervaten een inhoud van acht kitten moeten hebben' [1544; MNW watermate], een perfeckte ghe-ijckte kitte [1622; WNT]; nnl. in de samenstelling kolenkit 'vulemmer' [1909; WNT vullen I].
Herkomst onbekend.
Geen zekere verwante woorden in de andere Germaanse talen. Me. kytt, kyt 'houten kuip of vat' [1362; BDE], eerder al in kittewritt 'kuipenmaker' [1275; BDE], is een ontlening aan het mnl., zie ook kit 4 'zelfdoepakket'.
Misschien is het Nederlandse woord verwant met nhd. dial. Kietze 'draagkorf' (FvW, NEW), indien dat teruggaat op pgm. *kitjō-. Uit andere dialectvormen, zoals Kötze, blijkt dat dit Duitse woord als mhd. *kœzze gereconstrueerd moet worden (Kluge21) en dan hoort bij een wortel pgm. *kut-, zie kot. Mnl. kitte zou dan een ontronde Noordzee-Germaanse variant hiervan kunnen zijn.
Fries: kit 'vulkan voor kolen'
93.   klank zn. 'geluid'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. met hare kele clanc 'met het geluid van hun keel' [1287; VMNW]; vnnl. klanck 'klank' [1599; Kil.].
Mnd. klank 'klank'; ohd. klang 'klank' (nhd. Klang); ofri. klank in klokkaklank 'het geluid van klokken' (nfri. klank); < pgm. *klanga-, een ablautend afleiding bij dezelfde wortel als in pgm. *klingan-, klingen 'een geluid geven', zie klinken 1.
Fries: klank
94.   kleuter zn. 'klein kind'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. kleuter 'kind' in dat hy dat ... argh kleuterken niet binnen in het klooster en trock 'dat hij dat haveloze kind niet in het klooster opnam' [1569; WNT], ick hebse op mijn arm edragen, ... dat het dusschen kleuter was 'ik heb haar op mijn arm gedragen toen zij nog een kind was' [1616; WNT], een jong kleuter van tien of ellef jaer [1632; WNT]; nnl. by ons zingt zomtyts een kleuter van zestien jaaren al brandende minnevaerzen '... liefdesliederen' [1725; WNT], eene van de kleuters, die een jaar of tien wezen kon [1845; Gids].
Herkomst onduidelijk. Volgens FvW en Verschueren is kleuter genoemd naar het lawaai dat kleine kinderen maken en is het woord afgeleid van het verouderde werkwoord kleuteren 'kloppen, herhaaldelijk slaan' [1599; Kil.], in het Vlaams ook 'knutselen, knoeien', een woord uit de reeks van klanknabootsende woorden klateren, kloteren, kletteren. Het meest wrsch. is de opvatting van het NEW: kleuter zou een nevenvorm zijn van kloter, met een wisseling -o-/-eu- die veel voorkomt in open lettergrepen, en dan zijn afgeleid van kloot; liefkozende namen voor kinderen zijn wel vaker gebaseerd op woorden voor korte, dikke of ronde voorwerpen, bijv. bengel, keutel, knaap, vlegel.
Tot in de 19e eeuw had kleuter een ruime leeftijdsbegrenzing, zie bijv. de citaten uit 1632 en 1725. Naar analogie van meisje en kind werd kleuter soms als onzijdig woord behandeld, zoals in het citaat uit 1632.
Pas sinds de invoering van de kleuterscholen (zie ook fröbelen) in Nederland na de Tweede Wereldoorlog is het begrip kleuter 'kind van ca. 4 tot 6 jaar' redelijk scherp begrensd. Zo verscheen tot in 1953 nog het Kleuterblaadje met als ondertitel tijdschrift voor kinderen van zes tot tien jaar. In de onderwijswereld heette het iets jongere kind tot die tijd kleine kleuter, zoals bijv. in titels van school- en andere kinderboeken uit het eind van de 19e en de eerste helft van de 20e eeuw. In die periode ging men steeds meer leeftijdsfasen onderscheiden. Deze steeds verfijndere indeling hangt nauw samen met de opkomst van het vak pedagogiek, dat vanaf 1900 in Nederland op universitair niveau beoefend werd (Van der Sijs 2001, 370). Zie ook peuter.
Fries: -
95.   klier zn. 'orgaan; vervelend persoon'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. cliere 'vochtafscheidend gezwel' in clieren. die wassen onder die oren 'klieren die opzwellen onder de oren' [1351; MNW-P]; vnnl. klierkens 'vochtafscheidende orgaantjes' [1642; WNT]; nnl. klier 'vochtafscheidend orgaan' [1702; WNT], 'verachtelijk persoon' [1906; WNT].
In het Nederduits en het Schots-Engels is dit woord vele eeuwen later geattesteerd, wat kan wijzen op ontlening. Het Nederlandse woord staat verder volledig geïsoleerd.
Het synoniem clyedere 'kliergezwel' [1489; MNW] is later en slechts eenmaal geattesteerd en kan dus niet de oorspr. vorm zijn zoals wel het geval is bij bijv. vlier < mnl. vlieder; het is gevormd door hypercorrectie (FvWS) of het is een heel ander woord.
Nnd. klīr(e) 'gezwel, klier'; Schots-Engels clyre, clyer 'gezwel'.
De oorspr. betekenis 'vochtafscheidend gezwel' is verouderd. De huidige betekenis 'vochtafscheidend orgaan (met een voor het lichaam nuttige functie)' is voor het eerst geattesteerd, in de vorm klierken 'kliertje', in de werken van de arts Johan van Beverwijck (1594-1647). Hij introduceerde vele medische neologismen in het Nederlands; mogelijk is klierken er een van. Klier als scheldwoord is ontstaan door overdrachtelijk gebruik van de oude, negatieve betekenis 'gezwel', zoals ook bij woorden als etter 2 en puist is gebeurd.
klieren ww. 'zich vervelend gedragen'. Nnl. in de afleiding geklier 'vervelend gedrag' [1909; Volk], klieren 'zich vervelend gedragen' [1910; Stoett 1915]. Afleiding van klier in de betekenis 'vervelend persoon'.
Fries: klier
96.   klinken 2 ww. 'door kloppen vastslaan'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. Petrus Clinkespore [1294; Debrabandere 2003], clingen, clinken 'vast zitten, blijven steken' in dat goede swaert in den vloer clanc enen halven voet 'dat goede zwaard bleef een halve voet diep in de grond steken' [1350-1400; MNW clinken], so meer dwitte verdroget ende clinget an dbeen bi den scroden 'des te beter het eiwit opdroogt en door de zwachtel aan het been vastkleeft' [1351; MNW-P], 'dichtslaan' in Ten es geen noot dat men doe clinken Tguent dat zalich behouden ware 'het is niet erg dat men dicht laat slaan wat maar het beste bewaard zou kunnen worden' (namelijk een vat wijn) [1350-1400; MNW-R, MNW salich]; vnnl. klinken 'vervaardigen door kloppen, houwen e.d.' in van zelvere al fraey gecloncken 'heel mooi gesmeed van zilver' [1567; WNT], 'door kloppen bevestigen of vastslaan' in klinckt d'ysre spijckers door de handen heen 'sla de ijzeren spijkers ...' [1641; WNT].
Nnd. klingen, klinken 'verschrompelen'; ohd. klingan 'zich krullen', mhd. klingen 'klimmen'; oe. clingan 'zich samentrekken, verschrompelen' (me. clingen ook 'vastkleven, zich vastklemmen', ne. cling); < pgm. *klengan-, klenkan- 'zich vastklemmen'. Daarnaast het causatief klank-jan-, waaruit: ohd. klenkan 'vastkloppen, stevig vastmaken' (mhd. klenken); oe. -clenc(e)an 'id.' (ne. clench, clinch, gewest. clinc). Hierbij horen ook de afleidingen klink 'sluitijzer' (zie onder) en verder: mnd. klinke, klenke 'id.'; nhd. klinke 'id.'; ne. clench 'greep', clinch 'id.; klinknagel'.
Verdere herkomst onduidelijk.
Van de oorspronkelijke Middelnederlandse onovergankelijke betekenissen zijn in het Vroegnieuwnederlands weinig sporen meer te vinden, maar in de 20e eeuw verschijnt klinken nog wel als synoniem voor inklinken. Het woord heeft de betekenis van een causatief mnl. werkwoord *clenken/*clengen 'vasthechten', zoals bijv. ook verdrinken de causatieve betekenis van verdrenken heeft overgenomen. Mogelijk is het betekeniselement 'door kloppen' versterkt onder invloed van het homoniem klinken 1 'geluid geven, luiden'.
klink zn. 'sluitijzer aan een deur, deurkruk'. Mnl. clinke 'sluitijzer aan een deur' [1240; Bern.]; vnnl. klincke aen de deure 'id.' [1599; Kil.]. Afleiding van klinken.
Fries: klinke ◆ klink
97.   kloek 2 bn. 'flink, sterk, dapper'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. cloec 'behendig, slim, gewiekst' [1375-1400; MNW-R], een goet cloke ridder 'een voornaam en dapper ridder' [1479; MNW]; vnnl. kloek 'groot, flink' in sy zijn kloeck van lichaem [1602; WNT], drije cloucke schepen [1625; WNT].
Mnd. klōk 'behendig, vlug, verstandig, slim'; < pgm. *klōk-. Daarnaast door ontlening aan het mnd.: mhd. kluoc 'elegant, moedig, slim' (nhd. klug); on. klókr 'verstandig, slim' (nzw. klok 'id.').
Verdere herkomst onzeker. Als het woord teruggaat op pgm. *klōkka-, kan het door de wet van Kluge zijn ontstaan uit pie. *glōk-ná- en verwant zijn met Oudiers glicc 'verstandig' < *glk-ni- (nultrap). Verdere verwante woorden ontbreken.
Oorspr. duidt het woord meestal een geestelijke eigenschap als 'slim, gewiekst, bijdehand e.d.' aan, zoals Duits klug. Vanaf de 17e eeuw overwegend een lichamelijke eigenschap: 'flink, groot'. Daarnaast betekent het 'energiek, manmoedig' in een kloek besluit e.d.
Fries: -
98.   knap bn. 'bekwaam; aantrekkelijk'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. een cnap man 'een vaardige, flinke man' [ca. 1535; WNT], hierbij ook de afleiding knaphandig 'bekwaam, vlug, handig' in twee van onse cnaphandigste maetrosen [1596; WNT], knap 'vlug' [1599; Kil.], knap 'nauw, nauwelijks, nauwsluitend' in seer knap water 'een laag, nauwelijks toereikend waterniveau' [1602; WNT], geen flodder-kleedt [... maar] een knap, een matig kleet 'geen flodderpak [maar] een nauwsluitend, onopvallend pak' [1632; WNT], 'ordelijk, net, fatsoenlijk' in nyvere ambagtsluiden en knappe dienstmeiden [1764; WNT], 'bekoorlijk, aantrekkelijk' in een knap slag van eene princes [1803; WNT].
Het woord is oorspr. alleen Nederlands en Nederduits en is pas relatief laat geattesteerd: nnd. knapp 'nauw, nauwelijks, gering' (door ontlening nhd. knapp 'id.'; nzw. knapp 'krap, karig'). On. hneppr 'nauw, gering' (nde. næppe 'nauwelijks') is wrsch. een nevenvorm van een eveneens aan het Nederduits ontleend woord (Hellquist) en heeft dan niets te maken met on. hneppa 'klemmen, knijpen', waarvoor zie knijpen.
Fries: knap, gnap
99.   knellen ww. 'klemmen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. eerst de afleiding cnelle (zn.) 'soort nauwsluitend visnet of fuik' [16e eeuw; MNW], dan knellen 'klemmen' in wy ... werden ... geknelt tusschen een schotse in [1598; WNT], knellen 'drukken, persen' [1607; Kil.], t' knellen van de wonden 'de pijn van de wonden' [1608; WNT].
Het Nederlandse woord is relatief jong en staat vrijwel geïsoleerd. Volgens NEW ablautend verwant met de bij kneuzen genoemde woorden voor 'kloppen, stompen e.d.' uit Proto-Germaans *knullian-. Het betekenisverband tussen 'klemmen, drukken' en de kortstondigheid en luidruchtigheid van 'kloppen, stompen' is echter zwak. Ook met mhd. knellen, erknellen 'knallen' (zie knal) lijkt geen betekenisovereenkomst te bestaan.
Alleen nnd. knellen 'klemmen'.
Fries: -
100.   kneuzen ww. 'kwetsen door pletting'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. cnosen 'vernielen' in de here woudene in ziecheden cnosen 'de Heer wilde hem door ziekte te gronde richten' [1348; MNW], die metalen poorten sel ic knoosen '... zal ik verbrijzelen' [1431; MNW], 'verwonden door een stoot' so wie op dien steen valle, die sal gheknueset worden 'wie op die steen valt, zal verwond worden' [ca. 1431; MNW].
Ohd. knussan; oe. cnyssan (me. knush); on. knosa (nno. knysja); alle 'hard slaan, stoten, verbrijzelen e.d.', < pgm. *knusan-. Daarnaast staan varianten met lange -ū-: nnd. knūsen (nde. knuse door ontlening); nhd. dial. chnūssen, chnūsten; on. knúska (nno. knuska).
Verdere herkomst onduidelijk. Misschien verwant met knuist, en zie ook knoest. NEW plaatst hierbij als afleidingen ook: mhd. knüllen 'met de vuist slaan, stompen'; oe. cnyllan 'luid kloppen'; on. knylla 'slaan, kloppen, afranselen' (nzw. knulla 'neuken'); < pgm. *knullian- < *knuzlian-. Maar die woorden zijn wrsch. eerder klanknabootsend en horen dan bij knal. Samenhang met knaap is onwaarschijnlijk.
Buiten het Germaans zijn er geen verwante woorden.
Fries: knieze

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven