1.   loeder zn. 'lokaas; gemeen kreng'
categorie:
geleed woord
Mnl. luoder 'aas' [1250; CG II], loeder 'schijnprooi in de valkerij' in dat hi ... cume willi keren nedre tote sinen loedre wedre 'dat hij (de giervalk) nauwelijks wil terugkeren naar beneden naar zijn schijnprooi' [1287; CG II]; nnl. loeder 'gemeen persoon, naarling' [1873; WNT].
Het woord bestaat alleen in het Nederlands en het Duits en is misschien verwant met het werkwoord mnl. laden 'oproepen, lokken, uitnodigen'.
Mnd. loder; mhd. luoder (nhd. Luder); nzw. luder, ontleend aan nhd.; < pgm. *lōþra-. Naast mnl. laden: os. laðian (mnd. laden); ohd. ladōn, ladēn (nhd. laden); ofri. lathia, ladia, laia; oe. laðian (ne. dial. lathe); on. laþa (nno. lada); got. laþon; < pgm. *laþōn- 'uitnodigen'.
Verdere herkomst onbekend. Misschien een afleiding van pgm. *laþo- 'wil' in got. laþa-leiko 'willig, graag' en dan mogelijk verwant met Grieks lẽn 'willen'.
Aan Frankisch *lōþar is ontleend Oudfrans loire 'lokmiddel' [1202; TLF], 'lokaas in de valkerij' [1200-25; TLF], Middelfrans/Nieuwfrans leurre 'id.' [1377; TLF], 'valstrik' [1615; TLF]. Onder invloed van het Frans ontstonden de Vroegnederlandse nevenvormen lore, leure 'lokaas' [1599; Kil.].
Vormen die uit loeder ontstonden door syncope van de -d-, zoals Middelnederlands loer in de samenstelling loervogel [1466; MNW], Vroegnieuwnederlands loer, loere, loeyer 'lokaas, schijnprooi' [1599; Kil.], zijn in deze betekenis nooit zeer gebruikelijk geworden. Wel bestond in het (Vroeg)nieuwnederlands loer als pejoratief 'slappeling, domkop e.d.' [1574; Kil.], maar het is onduidelijk of dat woord overdrachtelijk uit 'aas' is ontstaan of teruggaat op een ontlening aan Oudfrans lourd 'domkop, stommeling' (FEW). Zie ook loer 1.
De betekenisovergang naar 'naarling' is vergelijkbaar met die van bijv. kreng.
Fries: loeder, loer


  naar boven