1.   sanitair zn. 'badkamer, wc enz.'; bn. 'met betrekking tot de gezondheid'
categorie:
geleerde schepping
Nnl. sanitair (bn.) 'de gezondheid betreffende' in De gevolgen van sanitaire verbetering [1863; NTvG], sanitair closet 'wc' [1910; NRC], dan als onzijdig zn. in keuken en sanitair 'keuken en wc' [1911; NRC], sanitair "sanitaire artikelen en installaties" [1950; Van Dale].
Geleerde nieuwvorming op basis van laat-Latijn sanitas (< klassiek Latijn sānitās, zelf een afleiding van sānus 'gezond') met het (Franse) suffix -aire; zie saneren.
Sanitair als zn. is ontstaan door verkorting van (het) sanitair closet, letterlijk 'gezondheidsprivaat', oftewel een privaat met waterspoeling of watercloset (zie ook wc). Later werd het woord een collectivum dat betrekking kan hebben op de volledige inrichting van een wc en/of badkamer. Deze ontwikkeling is specifiek Nederlands. In het Frans is een vergelijkbare betekenis als zn. pas veel later geattesteerd: sanitaire(s) 'wasbak, ligbad' [1956; TLF].
Fries: sanitêr


  naar boven