1.   gelag zn. 'vertering; lot'
categorie:
geleed woord
Mnl. gelach, gelage 'vertering' [1340-60; MNW] en 'lot' [1300-50; MNW-R], dat ware mi een goet gelach 'dat zou een goed lot voor mij zijn' [ca. 1410; MNW], tgelaech betalen 'de schuld moeten voldoen, voor de gevolgen opdraaien' [ca. 1410; MNW]; vnnl. een hart gelach 'een hard lot' [1528; WNT wijwater], gelach 'vertering' [1544; MNW-R], ghelaech 'gastmaal' [1599; Kil.].
Afgeleid met het collectiefvoorvoegsel ge- (sub d) van een ablautende vorm van de wortel van liggen, of van geliggen 'liggen, bijeenliggen', dat met het voorvoegsel ge- (sub f) is afgeleid van liggen. De betekenis van gelag was dus 'wat bijeen is of wordt gelegd', ook wel '(de kosten voor) de vertering'. De andere betekenis van gelag is verbonden met mnl. liggen of geliggen in de figuurlijke betekenissen 'plaatsvinden, zich toedragen' en 'gelegen zijn, zich bevinden'; mnl. gelach betekende dan 'gesteldheid, toestand, lot'. Deze betekenis bestaat nu uitsluitend nog in de uitdrukking een hard gelag 'een hard lot'.
Os. gilag 'bestemming, lot'; mnd. gelege, gelech, gelach ' drinkgelag, vertering', mhd. gelæge, (nhd. Gelag, Gelage 'gelag').
Hoogduits Gelage is volgens Kluge een leenvertaling van het Latijn collātiō 'het bijeenbrengen, bijdrage'; het bestaan van het Vroegnieuwhoogduitse leenwoord kollaz dat 'feest' betekent doet dit vermoeden.


  naar boven