1.   geschieden ww. 'gebeuren'
categorie:
geleed woord
Mnl. in de vorm geschien 'gebeuren, plaatsvinden, overkomen', in dat gut dat al uan home geschit 'het goede dat allemaal door hem plaatsvindt' [1200; CG II, Servas], dat eme daruor ne was geschien 'wat hem daarvoor niet was overkomen' [1220-40; CG II, Aiol]; ook in de vorm gescieden, wrsch. al in alle dinghen die ghescieden binden voorn. mercken ... die salmen berechten bi deser chore 'alle zaken die gebeuren binnen de genoemde marke zal men berechten volgens deze wet' [1290; MNW core], in wat danof schuldig es te geschieden 'wat op grond daarvan moet gebeuren' [14e eeuw; MNW danof].
Mnl. geschien is afgeleid met het voorvoegsel ge- van de Germaanse wortel van schielijk 'haastig, snel' en schicht 'flits'; de letterlijke betekenis is 'plotseling gebeuren'. Het werkwoord was oorspr. sterk, zoals nog steeds in het Hoogduits, maar was in het Middelnederlands al zwak geworden. De -d- is als gevolg van hypercorrectie en/of onder invloed van de zwakke verleden tijd ingevoegd, zoals ook gebeurd is in bespieden. Zie ook misschien.
Mnd. geschēn (> nzw. ske); ohd. gascehan (nhd. geschehen); oe. (ge)scheōn; zonder voorvoegsel: ofri. schiā; nzw. skje; alle 'gebeuren'; < pgm. *(gi-)skehan-.


  naar boven