1.   beschot 2 zn. 'opbrengst van graan of aardappelen'
categorie:
geleed woord
Vnnl. beschot 'opbrengst van veldvruchten, speciaal van graan' [1599; WNT]; 'voordeel' (Zuid-Nederlands) [1573; WNT]; nnl. (West-Vlaams) 'voldoening, behagen' [1873; WNT].
Gevormd uit het voorvoegsel be- en het zn. schot 'opbrengst', mnl. schot [1404; MNW], bij het werkwoord mnl. schieten 'opbrengen (van geld)' [1343-46; MNW], zie schieten, schot 1 'houten afscheiding'.
Het zn. schot heeft evenals het werkwoord schieten (< pgm. *skeut-a- 'snel bewegen'), een zeer ruime betekenissfeer, waaronder vele betekenissen in de sfeer 'opbrengst, het voortbrengen' resp. 'opbrengen, voortbrengen', ook in de andere West-Germaanse talen. Schieten in de betekenis 'geld opbrengen' is bijv. te zien in voorschieten (eerder verschieten) en geldschieter. De betekenis 'voortbrengen, groeien' is bijv. te vinden in opschieten, doorschieten (van planten), zie scheut. Mnl. schot had ook de betekenis 'belasting' [1404; MNW]; ook mhd. schoz; ofri. skot; oe. sc(e)ot 'betaling, belasting' (ne. scot 'belasting', shot 'betaling').
Het Middelnederlands had, blijkbaar als afleiding van schot of beschot, een werkwoord bescho(e)ten 'de hoeveelheid van de lading (turf, graan enz.) aangeven of begroten' [ca. 1420; MNW].


  naar boven