1.   bond zn. 'verbond, verdrag, vereniging'
categorie:
erfwoord
Mnl. bont 'bundel' [1469; MNW]; vnnl. des bonts tecken 'het teken van het verbond' [1552; WNT], bond 'bundel; verbond' [1599; Kil.]; nnl. bond 'verbond' [1704; HvH].
Met ablaut gevormd bij dezelfde wortel als binden, band 1, bundel.
Os. gi-bund 'bond, bundel' (mnd. bunt 'bundel, verbond'); mhd. bunt 'bundel, bond' (nhd. Bund 'bond, verbond'); nfri. bûn; oe. bund 'bundel' (ne. bond 'band, verbintenis'); on. (hand)byndi 'boei'; got. ga-bundi 'band'.
Onder invloed van Duits Bund had het in de 18e, begin 19e eeuw vooral de betekenis 'verdrag tussen staten', midden 19e eeuw werd daarvoor vaker verbond gebruikt. Eind 19e eeuw werd, weer onder invloed van het Duits, de betekenis 'vereniging' algemeen.
Literatuur: C. de Vooys 'Nedersaksische en Hoogduitse invloeden op de Nederlandse woordvoorraad' in: Vooys 1947, 153; Sijs 1996
Fries: bûn


  naar boven