2351.   falen ww. 'tekortschieten, mislukken'
categorie:
leenwoord
Mnl. faeiliren 'mislukken' [1265-70; CG II, Lut.K], ook 'ontbreken'; daarnaast in dezelfde periode ook faelgen; mnl. falen, felen, feilen 'tekortschieten, ontbreken', faliën 'missen' [1477; Teuth.], wanneer ... ene in liefden faelt 'als iemand in liefde tekortschiet' [15e eeuw; MNW]; vnnl. ook in de vorm feylen [1557; WNT] of feilen; bij Kiliaan (1599) zijn faelen, feylen, faelieeren, falieren, falen alle synoniem.
Ontleend aan Frans faillir 'ontbreken, missen, een fout begaan' [11e eeuw], dat via vulgair Latijn *fallire is ontwikkeld uit Latijn fallere 'niet aan de verwachtingen voldoen, doen uitglijden; bedriegen', zie faillissement.
Blijkbaar was de vorm van dit werkwoord in het Vroegnieuwnederlands nog niet stabiel, getuige de vele varianten die Kiliaan geeft. Alleen feilen en falen hebben de moderne taal gehaald, zij het feilen uitsluitend in het NN.
Duits fehlen 'ontbreken', Engels fail 'mislukken, ontbreken' zijn eveneens ontleend aan Frans faillir. Het Fries had felearje, dat echter door volksetymologie vervangen is door mislearje.
feilloos bn. 'zonder fouten'. Nnl. feylleloos [ca. 1626; WNT feil]. Gevormd met -loos bij het in het NN verouderde, maar in het BN nog bekende zn. feil 'gebrek' [ca. 1610; WNT feil], dat afgeleid kan zijn van feilen, maar eerder rechtstreeks op Frans faille 'gebrek' teruggaat.
Fries: fale ◆ failleas
2352.   falie zn. 'sluierdoek'
categorie:
leenwoord
Mnl. faile 'soort mantel' [1240; Bern.], faelge in Ic sal u gheuen draghen .xxx. rocke ende faelgen der toe 'ik schenk u 30 overkleden en bovendien mantels om te dragen' [1285; CG II, Rijmb.], falie [eind 14e eeuw; MNW]; vnnl. falie 'vrouwenmantel zonder mouwen, gedragen over schouders en hoofd' [1599; Kil.]. In de moderne taal nog vooral in de uitdrukking op zijn falie krijgen 'een pak slaag krijgen' [1872; WNT verteren I].
Wrsch. ontleend aan Frans faille 'lange sluier, hoofddoek' [1250-1300; Rey], waarvan de herkomst onbekend. Van dit oorspr. Noord-Franse woord wordt echter ook wel gezegd dat het uit het Nederlands is overgenomen (MNW, NEW), maar de Middelnederlandse vormen tonen steeds een gepalataliseerde -l-, die kenmerkend is voor het Frans, en de vernederlandste vorm falie dateert pas van later. Frans faille staat misschien in verband met faillir < Latijn fallere, zie failliet. Concreet (volgens Guiraud): via een Waals zn. faille 'tekort, opening' > 'textiel met losse mazen', vergelijkbaar met Provençaals falho 'net' en faio 'gedeelte van een geweven stof waar de mazen minder fijn zijn'.
Fries: faalje
2353.   fallus zn. '(voorstelling van het) mannelijk lid'
categorie:
leenwoord
Nnl. phallus 'afbeelding van het mannelijk lid' [1832; Weiland].
Via Latijn phallus 'id.' ontleend aan Grieks phallós 'mannelijk lid', zie bal 1.
De afbeelding van het mannelijk lid was een symbool van de generatieve krachten in de natuur, en werd in Griekenland gebruikt in de cultus van Dionysos.
Fries: fallus
2354.   falsaris zn. 'oplichter, pleger van valsheid in geschrifte'
categorie:
leenwoord
Mnl. falsaris 'oplichter, booswicht' [1330-45; MNW], vnnl. falsaris oft verualscher [1562; WNT vervalscher]; nnl. onder invloed van vals ook wel gespeld valsaris 'oplichter, valserik' [1705; WNT valsaris].
Ontleend aan Latijn falsārius 'bedrieger, vervalser', nomen agentis bij falsāre 'vervalsen', afgeleid van falsus 'vals', zie vals.
Fries: -
2355.   falset zn. 'geforceerd hoog zangregister, kopstem'
categorie:
leenwoord
Vnnl. singmen in tfauset een liet 'zinge men in falset een lied' [ca. 1564; WNT Aanv.], in fausset zingen 'zingen met falsetstem' [1599; Kil.]; nnl. falset [1795; WNT Aanv.], fausset, falset 'kopstem' [1864; Calisch].
Ontleend aan Italiaans falsetto 'id.' [1542; DEDLI], een afleiding bij falso 'onecht' < Latijn falsus 'id.', zie vals. De oudere vorm fausset is overgenomen uit Frans fausset 'id.' [ca. 1175; Rey], dat, afgeleid van faux, op hetzelfde Latijnse woord teruggaat.
Gebruik van de falsetstem is een speciale zangtechniek waarbij hogere tonen kunnen worden bereikt dan met de gewone manier van zingen. Met vals zingen heeft het woord dus niets te maken.
Fries: falset
2356.   falsificatie zn. 'vervalsing'
categorie:
leenwoord
Vnnl. falcificatie 'vervalsing' [1650; Hofman].
Ontleend aan Laatlatijn falsificatio 'vervalsing', afgeleid van klassiek Latijn falsificāre 'vervalsen', gevormd uit het bn. falsus 'onecht, vals', zie vals, en het werkwoord facere 'doen, maken', zie feit.
Fries: falsifikaasje
2357.   fameus bn. 'veelbesproken'
categorie:
leenwoord
Mnl. famoes in het was een famoes ende vernaemt medicus, ypocras ghenoemt 'er was een veelbesproken en vermaard medicus, Hyppocrates geheten' [1479; MNW-P], famoos 'berucht, geruchtmakend' [1488; MNHWS]; vnnl. fameus in de voorscreven fameuse articulen 'bovengenoemde geruchtmakende geschriften' [1564; WNT].
Via Frans fameux 'befaamd, beroemd' [famose begin 14e eeuw; Rey] ontleend aan Latijn fāmōsus 'veelbesproken, beroemd, berucht', afleiding van fāma 'gepraat, gerucht, oordeel', zie faam. De mnl. vormen famoos en famoes zijn rechtstreeks aan het Latijn ontleend.
Fries: fameus
2358.   familiair bn. 'vertrouwelijk, gemeenzaam; vrijpostig'
categorie:
leenwoord
Vnnl. familiaar 'op vertrouwelijke voet met iemand' in een zeer goet ende familiaer vrindt den welcken wij wt den gront onser herten beminnen [1562; WNT wij I]; nnl. familiair 'id.' in seer familiair met Sijn Majesteyt sprekende [1781; WNT rechterhand]. Ook met betrekking tot zaken: 'vertrouwd', bijv. in vnnl. was haer de Coorts familiaer 'met de koorts was zij zeer goed bekend' [1645; WNT], in die betekenis nu verouderd. Wel nog nnl. met betrekking tot taalgebruik 'alleen onder vertrouwelijken gebruikelijk', bijv. in familiaar redevoeren [1804; WNT redevoeren] en dezen brief ... die te kinderachtig en veel te familiair is [1809; WNT weg II].
Ontleend aan Latijn familiāris 'vertrouwd, bevriend, vriendschappelijk', afleiding van familia, zie familie.
De oude uitgang -aar is in Romaanse leenwoorden in het Nederlands zeldzaam en werd vervangen door het frequentere -air (bijv. in arbitrair, militair). Het Frans heeft alleen familier; invloed van de uitspraak van de vrouwelijke vorm familière kan echter niet uitgesloten worden.
Fries: familiêr
2359.   familie zn. 'het geheel van bloedverwanten; gezin'
categorie:
leenwoord
Mnl. familie 'huisgezin inclusief personeel en/of gevolg', bijv. in ghewapent met menechten van haren familien 'gewapend met een groot deel van hun gevolg' [1350-84; MNW] en daer ... CM familien nu in woenen 'waar honderdduizend families wonen' [1390-1410; MNW-R], in deze betekenis al in het Vroegnieuwnederlands verouderd; familie 'bloedverwanten, geslacht' in hi al dixstwile t'Uccle es ende sine familie aldair ... 'hij dikwijls in Ukkel is en zijn familie aldaar ...' [1389; Stall.]; vnnl. familie 'huisgezin; geslacht of stam' [1553; van den Werve].
Ontleend aan Latijn familia 'geheel van huisgenoten (inclusief de slaven)', een afleiding bij famulus 'dienaar', van onbekende verdere herkomst.
Bij de Romeinen werden dus alle gezinsleden én het personeel hiermee aangeduid; dat was ook in het middeleeuws Latijn het geval. Pas na de Middeleeuwen beperkte het woord zich in het Frans en onder invloed daarvan ook in het Nederlands tot alleen de gezinsleden. Die betekenis kon zich vervolgens weer uitbreiden naar bloedverwanten in het algemeen. Zie ook gezin.
Fries: famylje
2360.   fan zn. 'hartstochtelijke bewonderaar, liefhebber'
categorie:
leenwoord
Nnl. fan "afkorting van fanatic, dweper" [1939; Kramers II], fan 'hartstochtelijk bewonderaar' [1946; Kramers III].
Ontleend aan (oorspr. Amerikaans-) Engels fan 'id.' [1889; OED], een verkorting van het zn. fanatic 'hartstochtelijk liefhebber of aanhanger' [1790; OED], eerder al 'overdreven enthousiast persoon' [1644; OED] en 'bezetene' [1525; OED], zelfstandig gebruik van het bn. fanatic 'bezeten, fanatiek', zie fanatiek.
Het Amerikaanse begrip fan werd met name in de sport, oorspr. in de honkbalwereld, gebruikt voor 'trouwe supporter'.
Fries: fan

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven