1.   avontuur zn. 'spannende belevenis'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Mnl. auenture 'geval' [1236; CG I, 29], aventuren 'toeval' [1285; CG I, 1051]; vnnl. vorm met -o- eerst in auontuere 'lot, dat wat iemand overkomt' [1540; WNT Supp.]; in de huidige betekenis 'speciale belevenis (afwijkend van het gewone)': wij comen van ien avontuertjen 'belevenis' [1612; WNT Supp.].
Ontleend aan Oudfrans aventure [11e eeuw] < vulgair Latijn *adventura 'voorval' bij het werkwoord advenīre 'gebeuren' (waaruit ook advent), gevormd uit ad- en venīre 'komen', zie komen.
Oorspr. had het woord twee betekenissen: 'een gebeurtenis, een voorval, geval' en 'het gebeuren, het lot'. Een avontuur kon naast een geval ook een vreemd, wonderlijk geval betekenen. Vreemde voorvallen gaven aanleiding tot moedige ondernemingen en waagstukken in de middeleeuwse hoofse literatuur. De ridder ging op avontuur 'op zoek naar dappere daden'. Aangezien dat meestal fantastische verhalen waren, ontstond de huidige betekenis 'spannende belevenis'.
De -o- van het Nieuwnederlandse woord is in de 17e eeuw door volksetymologie naar analogie van avond opgekomen. Kiliaans spelling avendure uit 1599 is een proeve van etymologische spelling. Oorspr. was het woord vrouwelijk. Onder volksetymologische invloed van uur is het onzijdig geworden. Ook pseudo-etymologisch wordt avontuur sinds lang wel met uur verbonden, bijv. in Twe-spraack [1584].
Literatuur: Philippa 1987
Fries: aventoer


  naar boven