1.   autoriteit zn. 'gezag; gezagsdrager'
categorie:
leenwoord
Mnl. auctoriteit 'algemene geldigheid' [1240; Bern.], 'gezag' [1265-70; CG II, Lut.K]; vnnl. auctoriteijt 'gezag, wettige macht' [1510; WNT], autoriteyt 'goddelijk, geestelijk of kerkelijk gezag' [1540; WNT], authoriteyt 'gezag, wettige macht' [1574; Kil.].
Al dan niet via Oudfrans auctorité [1119; Rey] ontleend aan Latijn auctōritās 'gezag, waarborg', letterlijk 'het auctor zijn', afgeleid van auctor 'ontwerper, schepper, woordvoerder, zegsman', zie auteur.
Net als bij auteur is de -ct- onder invloed van het Frans geassimileerd tot -t-. De voor het Nederlands karakteristieke uitgang -eit is gebleven.
autoriseren ww. 'machtigen, vergunning geven, erkennen'. Mnl. auctoriseren 'heilig verklaren' [1300-50; MNHWS], 'machtigen' [1452-88; MNHWS]; vnnl. auctoriseren "macht te geuen" [1503; Boutillier], autoriseren [1535; MNHWS]. Al dan niet via Oudfrans actoriser, autorizer, auctoriser, authoriser [12e eeuw] ontleend aan middeleeuws Latijn auctorizare, afgeleid van Latijn auctor in de specifieke juridische betekenis '(waar)borg'.


  naar boven