1.   autonoom bn. 'zelfstandig, onafhankelijk'
categorie:
leenwoord
Nnl. autonoom 'id.' [1802; WNT Supp.].
Ontleend aan Duits autonom [18e eeuw] < Frans autonome [1751] < Grieks autónomos, gevormd uit autós 'zelf', zie auto-, en nómos 'wijze, gewoonte, principe, wet', zie -nomie.
Het woord is pas rond 1800 in gebruik gekomen, met name door zijn betekenis in de filosofie van Kant. In de jaren 1980 zijn politieke groeperingen ontstaan die het anarchisme aanhangen en zichzelf De Autonomen gingen noemen.
Fries: autonoom


  naar boven