1.   bekaf bn. (alleen predicatief) 'uitgeput'
categorie:
geleed woord
Vnnl. beck af spelen 'doodmaken' [1615; WNT]; nnl. bekaf 'uitgeput' [1842; WNT].
Gevormd uit het zn. bek en af. Ontstaan uit uitdrukkingen als een paard den bek afrijden 'het overmatig vermoeid maken' [17e eeuw; FvW], bijv. in dat ze bek of ereeden waren 'dat ze bekaf gereden waren (van paarden)' [1731; WNT].
Fries: bekôf


  naar boven