1.   bek zn. 'snavel, mond, muil'
categorie:
leenwoord
Mnl. bec 'snavel, bek' [1240; Bern.], als eigennaam in godeuert bec [ca. 1270; CG I, 158], din quade bec 'jouw nare bek' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; vnnl. beck 'snavel, bek' [1599; Kil.].
Net als Middelnederduits beck, Fries bek en Middelengels bec ontleend aan Frans bec 'snavel' [ca. 1199; Rey] < Gallo-Romaans beccus 'snavel van haan of kip'. Deze vorm komt voor bij Suetonius, waar hij Gallisch genoemd wordt. Misschien is er verband met de Keltische wortel *bacc- 'haak'.
Het behoort tot de groep van Latijnse en Oudfranse woorden die alleen in het Nederlandse en het naburige Nederduitse taalgebied zijn overgenomen (de Engelse vorm is een zeldzaamheid). Oorspr. werd het alleen van vogels, later (al in het Middelnederlands) ook overdrachtelijk van mensen gezegd.
Literatuur: Frings 1966, 133; Frings 1968, 119
Fries: bek


  naar boven