1.   beitsen ww. 'kleuren met beits'
categorie:
leenwoord
Nnl. beitsen [1892; WNT], naast eerder al in beitzmiddel bij het verwen 'afbijtmiddel bij het verven' [1856; WNT vitriool].
Als vakterm ontleend aan Duits beizen 'beitsen', de voortzetting van Oudhoogduits beizen (met /ts/) [10e eeuw; Pfeifer], een causatief bij het sterke werkwoord bīzan (met /s/) 'bijten', waaruit Nieuwhoogduits beißen, zie bijten.
Het Middelnederlandse cognaat van het Duitse woord is beten 'doen bijten', dat evenwel alleen in overdrachtelijke betekenissen is geattesteerd: 'afstijgen (van paard, wagen, etc., zodat het paard kan grazen, bijten)', en vandaar 'zich legeren, gaan zitten of liggen' en 'vervallen tot, neigen'; daarnaast ook 'op valkenjacht gaan (=de valk doen bijten op een prooi)'.
beits zn. 'kleurstof om hout te verven'. Nnl. beits 'id.' [1930; Verschueren]. Ontleend aan Duits Beize, de voortzetting van Oudhoogduits beiza [12e eeuw; Pfeifer].
Fries: beitse


  naar boven