1.   tippelen ww. 'met kleine pasjes lopen; zich op straat prostitueren'
Nnl. tippelen 'lopen' [1840; Moormann], [De kuikentjes] tipplen om de moeder heên [1864; iWNT], tippelen "op roof uitgaan", Ik tippel op een zwijn "ik ben bezig om een fiets te stelen", op de schippers tippelen 'zich op straat voor de schippers prostitueren' [beide 1906; Boeventaal].
Mogelijk zijn hierin twee woorden samengevallen. Tippelen 'wandelen, met kleine pasjes lopen' is misschien een onder invloed van tip 'puntje' (zie tepel) gevormde variant van het oudere werkwoord trippelen. De oorspr. Bargoense betekenis 'op diefstal uitgaan' heeft echter eerder een Jiddische herkomst en gaat terug op Jiddisch tippel 'jij/zij zal vallen', van Hebreeuws tippōl 'jij (m.)/ zij zal vallen', bij het werkwoord nafal 'vallen' (Van de Kamp/Van der Wijk). In het West-Jiddisch betekent tippelen niet alleen 'vallen' maar ook 'lopen' (Beem), en gezien het feit dat de twee betekenissen van het werkwoord in tijd weinig van elkaar verschillen, is het het meest waarschijnlijk dat ook tippelen 'met kleine pasjes lopen' teruggaat op het Jiddisch. De betekenis 'zich op straat prostitueren' verwijst naar de manier van lopen van tippelaarsters.
Fries: tippelje


  naar boven