1.   schijnen ww. 'stralen; een bepaalde indruk maken'
categorie:
erfwoord
Onl. eerst alleen de afleiding giskīnan 'verschijnen, zich voordoen' in so ... geschein ic thi 'zo ben ik voor u verschenen' [10e eeuw; W.Ps.], dan skīnan 'licht verspreiden, stralen; zich voordoen, zichtbaar zijn' in wanda sol iusticię nu skiinet 'want de zon van de gerechtigheid schijnt nu', thar schinen allerslahte dugathæ 'daar schitterden allerhande deugden', wanda thiu eynualdigheyd an thir schinet 'want je oprechtheid is duidelijk' [alle ca. 1100; Will.]; mnl. sc(h)inen ook 'een bepaalde indruk maken' in dat wi lieuer heben guot man te scinene dan te wesene 'dat wij liever een goed mens willen schijnen dan willen zijn' [1270-90; VMNW].
Os. skīnan (mnd. schinen); ohd. scīnan (nhd. scheinen); ofri. skīna (nfri. skine); oe. scīnan (ne. shine); on. skína (nzw. skina); got. skeinan; alle 'schijnen, schitteren, stralen e.d.', < pgm. *skīnan-.
Verwant met: Grieks skiá 'schaduw'; Sanskrit chāyā́- 'schaduw, reflectie'; Oudkerkslavisch sijati 'schijnen, stralen' (Russisch siját'), sinǫti 'id.', sěnĭ 'schaduw' (Servisch/Kroatisch sjena); Albanees hie 'schaduw'; Tochaars B skiyo 'schaduw'; bij de wortel pie. *sḱeH(i)- 'schijnen' (LIV 546). Voor het schijnbare contrast tussen de betekenissen 'schaduw' en 'schijnen', zie schemeren.
Uit de oorspr. betekenis 'licht verspreiden' ontstond in het continentaal West-Germaans de verzwakte betekenis 'zichtbaar zijn, zich voordoen', en nog zwakker, d.w.z. zonder bijgedachte aan fysieke zichtbaarheid, 'een bepaalde indruk maken, die niet noodzakelijk overeenkomt met de werkelijkheid'. In afleidingen van schijnen komt meestal maar een van deze betekenissen tot uiting, bijv. in beschijnen 'doen oplichten', verschijnen 'zichtbaar worden' en waarschijnlijk 'naar verwachting'.
Fries: skine


  naar boven