1.   zin zn. 'zintuig, gevoel; gemoedsgesteldheid, wil, lust; betekenis; opzichzelfstaande taaluiting'
Onl. sin 'gedachte, geest, verstand' in thaz sint thie luttere ande thie scona sinne thero heiligan scriphte 'dat zijn de zuivere en de mooie gedachten van de heilige schrift', thaz ich mich erquam in minan gethancon ande in minemo sinne 'zodat ik opschrok uit mijn diepste gedachten' [beide ca. 1100; Will.], Thaz er uns then sin habete gegeben 'dat Hij ons het verstand had gegeven' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. sin 'gevoel, gemoed' [1240; Bern.] (in de vorm sen), ook 'denkvermogen, verstand; zintuig; betekenis; manier, opzicht, richting' in doe pensde hi jn sinen sinne 'toen overdacht hij bij zichzelf' [1260; VMNW], men ginc jn allen sinnen jn wert werpen grote stene 'men begon uit alle richtingen grote stenen naar binnen te gooien' [1260-80; VMNW], die ijammerlike noet Die mi uerwegt in allen sinnen 'de jammerlijke nood die mij kwelt in alle opzichten' [1265-70; VMNW], die man heuet vif sinne. siin. horen. ruken. tasten inde smaken 'de mens heeft vijf zintuigen: zien, horen, ruiken, voelen en proeven' [1270-90; VMNW], 'betekenis' in Nuo wil ic v. diesen sin beduden. die karre dat is die ligame van den minsche 'nu wil u deze betekenis uitleggen: de kar dat is het menselijk lichaam' [1270-90; VMNW].
Mnd. sin; ohd. sin (nhd. Sinn); ofri. sin (nfri. sin); alle 'verlangen, gedachte, gemoed, verstand, geest, inzicht, betekenis, bedoeling e.d.', < pgm. *sinna-. Hierbij hoort ook het sterke werkwoord *sinnan-, waaruit: mnl. sinnen 'verzoeken, verlangen, begeren'; mnd. sinnen 'verlangen, streven'; ohd. sinnan 'verlangen; zich begeven, aankomen' (nhd. sinnen 'nadenken'); ofri. sinna 'van plan zijn, bedoelen'; oe. sinnan 'zich bekommeren om'.
Pgm. *sinn- < ouder *senn- is verwant met: Grieks (h)anúnai, (h)anú(t)ein 'volbrengen'; Sanskrit sanóti 'verkrijgt'; Oudiers seinnid 'bereiken'; Hittitisch sanahzi 'zoekt'; bij de wortel pie. *senh2- 'verkrijgen, bereiken' (Eichman 1973, LIV 532, Bjorvand/Lindeman). Een andere, vaak genoemde reconstructie is pgm. *sinþna- (o.a. FvW, Seebold 1970, Pfeifer), met vereenvoudiging van -nþn- tot -nn-, waarbij men aanknoping zoekt bij Latijn sentīre 'waarnemen, ervaren' (zie sentiment) en/of bij zenden en gezin. Onder andere vanwege de aannames over betekenisontwikkeling die hierbij gemaakt moeten worden, is dit onwaarschijnlijk (Eichman 1973).
Het zn. zin heeft in alle continentaal West-Germaanse talen reeds in de oudste taalfasen veel verschillende betekenissen. De meeste betekenissen zijn goed uit elkaar te verklaren. De Middelnederlandse betekenis 'manier, richting' (niet in het Oudhoogduits en het Oudfries, wel in het Middelneder- en Middelhoogduits) is het best te verklaren uit 'betekenis' (vergelijk Frans sens dat eveneens een ontwikkeling van 'gevoel' naar o.a. 'betekenis' en 'richting' heeft gekend) en komt vooral voor in combinatie met een voorafgaand voornaamwoord of onbepaald telwoord: in in allen sinnen 'in alle opzichten, op alle manieren, in alle richtingen' en met een genitief in anderssins 'op een andere manier', gheensins 'op geen enkele manier', welcsins 'waarheen' enz., zie alleszins, enigszins, geenszins.
Van een betekenis 'reis, tocht', die men soms veronderstelt om te pleiten voor etymologische verwantschap met gezin, ontbreekt elk spoor.
Uit de algemene betekenis 'betekenis' ontstonden ook afgeleide betekenissen als 'inhoud van een taaluiting' [1585; iWNT] en de huidige taalkundige betekenis 'reeks van woorden die een opzichzelfstaand geheel vormt en een afgeronde gedachte uitdrukt', zoals in de sin ten naesten by 'de zin die er het dichtst bij staat' [1626; iWNT], Deeze Stip óf tuttel word Punctum genoemd, en dient tót een teken dat de zin der reede uyt is [1712; iWNT].
Literatuur: Th.L. Eichman (1973), "Althochdeutsch sinnan 'streben nach', sanskritisch san-, sā- 'gewinnen', und hethitisch sanḥ- 'erstreben'", in: Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung 87, 269-271
Fries: sin


  naar boven