1.   fantoom zn. 'spook, droombeeld'
categorie:
leenwoord
Mnl. fantoem 'waanidee, droombeeld' [1276-1300; CG II, Lut.A], fantome 'spookverschijning' [1300-25; MNW-R]; nnl. fantoom 'spook, hersenschim, schrikbeeld' [1872; van Dale], ook phantoom [1906; WNT astraal]. Hiernaast ook mnl. fantasme 'spook, geest' [1332; MNW].
Ontleend aan Frans fantôme 'spookbeeld, hersenschim' [fantosme 1160; Rey]. Dit woord gaat terug op Grieks phántasma 'verschijning, spook, visioen', een afleiding van het werkwoord phantázein 'zich vertonen', zie fantasie. In tegenstelling tot de meeste andere op het Grieks gebaseerde woorden is dit echter geen geleerde ontlening of een ontlening via het klassiek Latijn (zoals wel mnl. fantasme), maar een overname via het Gallisch-Latijn uit het levende Grieks dat werd gesproken in Marsalia (het huidige Marseille), oorspr. een Griekse kolonie, waar het Grieks ook gedurende en na de periode van het Romeinse Rijk nog lang een voertaal was. Oudere tussenvormen moeten dan Ionisch *phantagma en Fokisch *fantauma zijn geweest.
Fries: fantoom


  naar boven