|
1. |
belemmeren ww. 'hinderen' categorie: intensiefvorming of frequentatief Mnl. Want hi belemmerde die stad 'want hij hinderde de stad, bracht de stad in verwarring' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. be-lemmeren, be-lammeren 'belemmeren, hinderen, verstoren' [1599; Kil.], belammert 'verstoord, gehinderd' [1628; WNT], belemmert 'gehinderd' [1642; WNT]. Frequentatief van het werkwoord belemmen 'lam maken; tegenhouden' [1400-25; MNW] (ook nog vnnl. belemmen 'hinderen' [1630; WNT belemmen]), afgeleid met be- van mnl. lemmen, lemen 'verlammen, hinderen' [1327; MNW], een afleiding van het bn. lam 2 'kreupel'. Os. bilemmian 'id.'; ohd. bilemmen. Zonder voorvoegsel: ofri. lemma 'lam maken'; oe. lemian; on. lemja 'stukslaan'; < pgm. *lamjan- 'lam maken'. Fries: belemmerje, belimmerje
|
naar boven
|