|
1. |
beieren ww. 'luiden' categorie: etymologie onduidelijk, uitleenwoord Mnl. beiaerden, beieren 'de klok luiden' [1407-32; MNW]; nnl. beieren 'klokkenspel laten horen, de klok luiden'. De herkomst is onzeker. Mogelijk hoort beieren bij de Limburgse dialectvorm beien 'met een hard voorwerp slaan' (FvW); het zou daar dan een frequentatief van zijn, net als vnnl. beiren 'razen, tieren' [1630; WNT beiren] (FvW). Zie ook beiaard. Het Duits heeft beiern 'beieren' overgenomen uit het Middelnederlands; ook Fries beierje. Literatuur: D. Fagot (1958) 'Beiaard', in: Album Edgar Blancquaert, Tongeren, 373-379 Fries: beierje
|
naar boven
|