1.   reiken ww. 'de hand uitstrekken; zich uitstrekken'
categorie:
erfwoord
Mnl. reiken 'uitstrekken' [1240; Bern.], so reikede ... Den dume van der rechter hant Die maget 'de maagd stak haar rechterduim uit' [1265-70; VMNW], metten handen ten lanken reiken 'met de handen naar de lendenen gaan' [1340-60; MNW], 'pakken, tevoorschijn halen' in Mettien si reiken began een baercleet 'toen haalde zij een baarkleed tevoorschijn' [ca. 1410; MNW]; vnnl. 'zich uitstrekken' in Aldus reyct die wijsheyt sterckelijck vanden eenen eynde totten anderen 'zo strekt de wijsheid zich machtig uit van het ene uiteinde (der aarde) tot het andere' [1526; iWNT], Reycken 'overhandigen' [1556; iWNT], 'de hand uitstrekken' in Men moet ... mijden voorby yemanden te reycken [1559; iWNT], dat de broeders ons hierin de handt reycken willen [1578; iWNT].
Mnd. reken; ohd. reichen (nhd. reichen); ofri. rēka, rēza (nfri. rikke, reke); oe. rǣcan (ne. reach); alle 'reiken, aanreiken', < pgm. *raikjan-.
Verwant met: Litouws réižti 'rekken, aanspannen', rìžtì 'zich verzetten', ráižaus, ráižytis 'strekken'; Oudiers rigid 'uitstrekken', riag 'foltering'; < pie. *reiǵ- '(zich) strekken, uitrekken' (LIV 503). Pgm. *raikjan- is dan een frequentatiefafleiding.
Verband met rekken en recht 1, die horen bij de wortel pie. *h3reǵ- 'strekken, uitrekken' (LIV 304, zie voetnoot 1), is vanwege de betekenis aantrekkelijk, maar qua vorm niet goed verklaarbaar.
De oorspr. betekenis van het woord is 'uitstrekken', i.h.b. 'uitstrekken van een lichaamsdeel', later vooral 'uitstrekken van de hand'. Door het uitstrekken van de hand kan men iets aanraken of grijpen; bij die betekenis ontstond de afleiding bereiken. Op dezelfde manier kan men iets aan een ander geven of aanreiken. Overdrachtelijk kan reiken ook een zaak als onderwerp hebben, dan betekent het 'zich uitstrekken, een bepaald oppervlak beslaan'.
Fries: rikke


  naar boven