1.   waanzinnig bn. 'krankzinnig, gek'
categorie:
leenwoord
Nnl. eerst in een afleiding waanzinnigheid 'krankzinnigheid' in Van wat waanzinnigheid bevangen [1803; iWNT], dan waanzinnig 'blijk gevend van verstandsverbijstering, krankzinnig' in zijne waanzinnige razernij [1813; Leeuwarder Courant], 'dwaas, gek, onzinnig' in de Waanzinnige wals [1856; iWNT tikkelen I].
Ontleend aan Duits wahnsinnig 'krankzinnig, gek' [15e eeuw; Kluge], gevormd uit het Middelhoogduitse bn. wan 'onvolledig, onvervuld', waarvoor zie wan(-), en sin 'gemoed', zie zin. In het Nieuwhoogduits viel dit woord samen met het niet-verwante zn. Wahn 'hoop, mening', waarvoor zie waan, en heeft het de betekenis daarvan beïnvloed en uiteindelijk doen verschuiven naar 'inbeelding, ongefundeerde mening'.
Fries: -


  naar boven