1.   aura zn. 'uitstraling'
categorie:
leenwoord
Nnl. aura "het verpersoonlijkte lenteluchtje; ook een ten hoogste fijne en vlugge geest" [1832; Weiland], 'fijn-stoffelijk of vluchtig omhulsel' [1867; WNT Supp.].
Ontleend aan Latijn aura 'luchtbeweging en atmosfeer, luchtomhulsel' < Grieks aúrā 'luchtstroom'.
De Nederlandse betekenis ontwikkelde zich verder via 'slechts voor (paranormaal) begaafde personen zichtbaar omhulsel dat, volgens bepaalde opvattingen, elk individu omgeeft' [1874; WNT Supp.] tot 'sfeer of uitstraling die van een bijzonder persoon uitgaat' [1953; WNT Supp.].


  naar boven