|
1. |
doch vgw. 'echter, maar' categorie: waarschijnlijk erfwoord Onl. in samenstellingen -thoh: nouanthoh 'maar toch' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. doch bw. 'toch, immers'; vgw. 'maar' [1201-1225; CG II, Floyr.]. Gevormd uit pgm. *þau- en het versterkingspartikel -uh, -h, dat ook voorkomt in noch (in het Middelnederlands meestal no). Os. thoh 'evenwel' (> mnd. doch 'toch'); ohd. thō, tho(h) 'evenwel, hoewel'; ofri. thach 'evenwel', oe. þēah 'evenwel, hoewel'; on. þó 'evenwel' (ne. though); got. þauh 'hoewel'; < pgm. *þau-h. Pgm. þau- komt voor als got. þau 'maar, hoewel' en is wellicht verwant met Sanskrit tú 'maar'. Het is echter ook mogelijk dat Sanskrit tú teruggaat op het persoonlijk voornaamwoord van de 2e persoon, in welk geval de herkomst van pgm. *þau- onduidelijk is. Voor het versterkingspartikel -h 'en' zie noch. Edoch, mnl. iedoch, bevat het versterkend partikel e- (ie-) 'altijd, in ieder geval'. Een latere variant van doch is toch.
|
naar boven
|