1.   lila bn. 'seringkleurig, lichtpaars'
categorie:
leenwoord
Nnl. roode, violette, lila en bruine kleurspelingen [1833; WNT violet II].
Ontleend aan Frans lilas 'lichtpaars' [1757; Rey], bijvoeglijk gebruik, naar aanleiding van de bloesemkleur, van de boomnaam lilas 'sering' [1651; Rey], jongere spelling van ouder lilac 'id.' [1605; TLF], ontleend aan Arabisch līlak 'id.', ontleend aan Perzisch līlak, nevenvorm van nīlak 'blauwachtig', verkleinwoord van nīl 'blauw', verwant met Sanskrit nīla- 'donkerblauw', zonder Indo-Europese etymologie.
Voordat de naam sering in zwang kwam werd voor deze boom ook de naam lillach gebruikt: de Blaeuwe Syringa, die eygentlijck ende meest Lillach gheheeten wort [1608; Dodonaeus].
Fries: lila


  naar boven