1.   kauwgom zn. 'gomachtig snoepgoed om op te kauwen'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Nnl. kauwgom 'snoepgoed gemaakt van gom van de Manilkara chicle' [1889; Groene Amsterdammer], kauw-gum [1920; NRC], kauw-gummi [1920; Vaderland], kauwgom [1929; Koenen].
Leenvertaling van Engels, oorspr. Amerikaans-Engels, chewing gum [1850; OED], voor het tweede lid zie gom 1.
Tot het tropische bomengeslacht Manilkara (ook wel Sapodilla geheten), dat zijn areaal voornamelijk in zuidelijk Noord-Amerika en Zuid-Amerika heeft, behoort ook de Surinaamse bolletrie, de M. bidentata. Kauwgom werd oorspr. van het natuurproduct van de M. chicle gemaakt, maar tegenwoordig wordt de meeste kauwgom gefabriceerd op basis van een petroleumderivaat.
De varianten kauwgom en kauwgum zijn zowel in Nederland als in Belgiƫ beide zeer gebruikelijk, maar kauwgom komt het meest voor.
Fries: kaugom


  naar boven