1.   kauw zn. 'kraaiachtige vogel (Corvus monedula)'
categorie:
klankwoord
Onl. *kāwa in de samenstelling cauenoga 'kauwenoog' in bijnamen, bijv. guillelmi caunoga [1161; Schoonheim 2003]; mnl. ca 'kraaiachtige' [1240; Bern.], cauwe 'kraaiachtige vogel' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Hetzelfde woord als ka, dat nog als volksnaam bestaat en ook de officiële Friese naam voor deze vogel is. Deze variatie is een gevolg van de Oudnederlandse klankovergang *āw(-) > ā aan het eind van een woord, maar > auw binnen in een woord. Ka is dus de onverbogen vorm, kauw is gegeneraliseerd uit de verbogen naamvallen. Oorspr. wrsch. een klanknabootsend woord.
Os. kāa (mnd. ); ohd. kāa; oe. cēo (waaruit niet geheel regelmatig me. cho(u)ge, chow(e), ne. chough 'alpenkraai'); nzw. kaja, nno. kaie, Schots kae; < pgm. *kēwa-. De in West-Germaans *kāwa- zou klanknabootsend kunnen zijn: het geluid dat een kraaiachtige maakt lijkt niet op kē-. Nhd. Dohle 'kauw' < ohd. taha-la en ne. (jack)daw 'id.' < me. dawe gaan terug op een andere wortel.
Vergelijkbare aanduidingen voor bepaalde kraaiachtigen zijn: Portugees cava; Litouws kovas; Proto-Slavisch *kava (Russisch gewest. káva, Pools kav(k)a, Tsjechisch kavka); Middeliers caog (Iers cág).
Fries: ka


  naar boven