1.   kiel 2 zn. 'bodembalk van een schip'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. kiel 'schip' in gebonden in den kiele 'vastgebonden in het schip' [1291-1300; CG II]; vnnl. kiel 'bodembalk van een schip' in minder ... dan 16 voeten kyels '(schepen met) een kiellengte van minder dan 16 voet' [1527; WNT], den kiele van den scepe als princepael fondament 'de kiel van het schip als belangrijkste basis' [1530; WNT].
Ontleend, misschien via het Middelnederduits, het Middelengels of het Middelfrans (zie onder), aan Oudnoords kjölr 'id.'. In het Nederlands viel het woord samen met een ouder, niet-verwant woord mnl. kiel 'schip', dat daardoor in die betekenis verouderde.
On. kjölr 'id.' (nzw. köl) < pgm. *kelu- 'kiel', waaruit door ontlening: vnnl. kiel; mnd. kiel [1582; Kluge21] (nhd. Kiel), kēl, kil; me./ne. keel 'kiel' [1352; OED]; en buiten het Germaans bovendien Frans quille [1382; Rey].
Bij mnl. kiel 'schip' horen: os. kiol (mnd. kīl); ohd. kiol 'schip' (nhd. vero. Kiel); ofri *tziāl, zie tjalk; oe. cēol; on. kjóll; alle 'schip', < pgm. *keula-, waaruit door ontlening ook al vroeg Fins keula, nu 'steven'.
De verdere etymologie van beide Germaanse woorden is onzeker. Pgm. *kelu- is misschien verwant met keel < pgm. *kelō-.
kielhalen ww. 'zware scheepsstraf waarbij de overtreder aan een touw onder de kiel werd doorgehaald'. Vnnl. men strafter ... met vangenis, kielhalen 'men straft er met opsluiting, kielhalen' [1623; WNT]. Samenstelling uit kiel en halen. Ouder is wel het volgende citaat: vnnl. onder den kiele deurstricken 'onder de kiel doortrekken' [1560; OED keelhaal].
Fries: kyl ◆ kylhelje


  naar boven