|
1. |
metselen ww. 'bouwen met stenen en specie' categorie: leenwoord, intensiefvorming of frequentatief, alleen in België of Nederland Mnl. metsen, maetsen 'bouwen met stenen en specie' in oft hine in die aerde soude maetsen 'alsof hij hem zou neerhouwen' [1350; MNW-R], Jan, de maetsenare, salne maetsen 'Jan, de metselaar, zal het (kasteel) metselen' [1350-1400; MNW-P], te doen maetselen ende tymmeren 'te laten metselen en timmeren' [1360; MNW], metselen [1377-78; MNW]. Frequentatief van metsen 'metselen', dat in het BN nog steeds gebruikelijk is, maar in het NN na de 17e eeuw verouderde. Afleiding van maetse, metse 'huizenbouwer, metselaar' [1336; MNW], dat ontleend is aan middeleeuws Latijn matio, machio 'id.' [6e eeuw; Niermeyer]. Dit Latijnse woord gaat, evenals Frans maçon 'id.', terug op Frankisch *makjo, een nomen agentis bij het werkwoord maken. Ohd. gimezzōn 'glad maken', steinmezzo 'metselaar'. ◆ metselaar zn. 'iemand die metselt'. Mnl. maetselars ... anden torre 'metselaars aan de toren' [1285; VMNW], Jacob den metselaer [1377-78; MNW]. Afleiding van metselen. Fries: mitselje ◆ mitselder
|
naar boven
|