41.   functioneren
categorie:
leenwoord, leenbetekenis
Zie: functie
42.   geest 1 zn. 'ziel, onstoffelijk wezen'
categorie:
erfwoord, leenbetekenis
Onl. gelobistu in halogan gast. ec gelobo in halogan gast (sterk verengelst) 'geloof je in de heilige geest. ik geloof in de heilige geest' [eind 8e eeuw; CG II-1, 26], geistis (verbogen vorm) 'van de geest' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. in de name suader amp Soens amp selechs gheests ' In de naam des vaders en des zoons en des heiligen geestes' [1253; CG I, 44], geest 'onstoffelijk wezen' [1276-1300; CG II, Lut.A]; vnnl. geesten 'vluchtige bestanddelen, essenties van vaste stoffen' [1618; WNT], des mensen geest 'de gedachten en zinnen van de mens' [1688; WNT]; nnl. geest van zout 'zoutzuur uit keukenzout bereid, zoutgeest' [1769; WNT].
Os. gēst 'geest' (mnd. gēst 'id.'); ohd. geist 'id.' (nhd. Geist 'id.'); ofri. gāst 'id.' (nfri. geast, geest 'id.'); oe. gāst 'id.' (ne. ghost 'id.'); on. geiskafullr 'vervuld van schrik' (nijsl. geiski 'schrik'); got. usgeisnan 'vervuld van schrik', usgaisjan 'doen schrikken'; < pgm. *gais- 'bovenaards wezen'. Nzw. gast 'spook, geestverschijning' wrsch. < mnd. of (Hellqvist) < ofri.
Verwant met Avestisch zaēša 'ijzingwekkend'; < pie. heis- / hois- 'schrikken' (IEW 425, 427); met d-sufffix Sanskrit hīḍ- 'boos zijn, woede'. Volgens sommigen bestaat er verwantschap met de wortel pie. *gheh1i, zie gapen.
De vroege betekenisverschuiving van het Germaanse woord van 'schrik' naar 'geest' en '(Heilige) Geest' is het gevolg van het feit dat dit woord door de vroege kerk werd gebruikt als vertaling voor het Latijnse woord spiritus 'geest'.
geestelijk bn. 'betreffende de geest'. Mnl. gheestelijc 'geestelijk' [1200; VMNW]. Afleiding van geest met het achtervoegsel -lijk.
Fries: geast, geest ◆ geastlik
43.   gering bn. 'onbeduidend, onaanzienlijk'
categorie:
geleed woord, leenbetekenis
Mnl. gering(h) 'snel, vlug' in nochtan spranc hi doe geringe weder op sinen voeten 'toch sprong hij toen snel weer overeind' [1479; MNW-P], haestelic ende gheringhe 'haastig en snel' [1488; MNW]; vnnl. gering 'licht, zwak, onbeduidend' in mijn kracht is te geringh 'te zwak, te onbeduidend' [eind 16e eeuw; WNT wezen I], 'onaanzienlijk, laag, schamel' in kruijers, wevers ... en andere geringhe luyden [1666; WNT kalis I]; tot in het eerste kwart van de 17e eeuw ook nog 'snel', in soo sal sy sich gheringhe stillen 'dan zal het snel beter worden' [1622; WNT woeden].
Afleiding met het voorvoegsel ge- van een Germaanse wortel *reng-ja-, wrsch. met de grondbetekenis 'lichtvoetig, vlug van beweging', waarvan de verdere herkomst niet erg duidelijk is. Uit die grondbetekenis ontwikkelde zich in sommige talen, waaronder het Middelnederlands, de betekenis 'snel, haastig', in andere, waaronder het Middelhoogduits, (ook) de betekenis 'licht, onbeduidend'. De betekenis 'onbeduidend' is via de bijbelvertaling van Deux-Aes (1561-62) ontleend aan het Hoogduits (Toll.), waarop de betekenis 'snel' binnen een eeuw is verdwenen.
Mnd. geringe 'vlug, snel', ohd. geringo (bw.) 'licht', un-geringi 'zwaar', mhd. geringe 'licht', ook 'handig, vlug'; zonder voorvoegsel mnd. ringe 'onbeduidend, gering' (> nzw. ringa); ohd. ringi 'licht, van gering gewicht en waarde'; ofri. ring (bw.) 'vlug'; < pgm. *reng-ja 'lichtvoetig, snel' (alleen continentaal Germaans), dat misschien teruggaat op een oude u-stam (Kluge).
Verdere etymologie onbekend. Buiten het Germaans zijn er geen aanknopingspunten. Grieks rhímpha 'vlug' < *wrémpha is niet hiermee verwant, maar met wringen.
geringschatten ww. 'van geringe betekenis achten'. Nnl. het was geringschatten ..., vitten, al wat men hoorde [1844; WNT vitten II]. Samenstelling met schatten in de betekenis 'waarderen'.
44.   gestel zn. 'lichamelijke toestand, fysiek'
categorie:
geleed woord, leenbetekenis
Mnl. g(h)estelle 'samenstel, bouw; samenstelsel' in sijn gestelle wart alte lanc ende alte breet '(dat) zijn afmeting (van een gezwel) veel te lang en veel te breed werd, de omvang te zeer begon uit te dijen' [1265-70; CG II, Lut.K], die eerst maecte tghestel 'die in den beginne het gehele samenstel (der wereld) maakte' [1350-1410; MNW]; vnnl. 'lichaam, lichamelijke toestand' in uw krank gestel 'uw zwakke lichaam' [1625; WNT zwakken]; nnl. 'constructie' in een linne rek, gestel om goed te droogen [1701; WNT Aanv. linnen II], 'lichamelijke toestand, constitutie' in ongemeen gezond en sterk van gestel [1761; WNT wellust].
Afleiding met het voorvoegsel ge- in de betekenis 'samen' van het werkwoord stellen 'plaatsen, inrichten, vormen', letterlijk dus 'de samenstelling'. De specifieke betekenis 'lichamelijke toestand' is wrsch. ontstaan onder invloed van constitutie 'gestel', dat ook letterlijk 'samenstelling' betekent.
Mnd. gestelle 'stellage, samenstel', ohd. gistelli 'samenstelling, stelling, standplaats' (nhd. Gestell); daarnaast zonder umlaut oe. gesteal 'samenstel'.
Fries: gestel
45.   gezegde zn. 'spreekwoordelijke uitdrukking; predicaat'
categorie:
geleed woord, leenbetekenis
Vnnl. gezegden (mv.) 'dat wat iemand zegt' in staaf uwe gezegden door bewijsgronden [1584; WNT Supp. apodictisch]; nnl. gezegde 'spreekwoordelijke uitdrukking' [1785; WNT], 'wat van het onderwerp van de zin gezegd wordt' [1814; Le Loux-Schuringa 1985], 'aanvulling op het onderwerp in een werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde' [1852; id.]. In deze laatste betekenis eerder al vnnl. ghezeg [1614; WNT gezag].
Zelfstandig gebruik van het verl.deelw. van zeggen. In de grammaticale betekenis een leenvertaling van Latijn praedicātus, zie predicaat, letterlijk 'wat gezegd wordt', namelijk over het onderwerp van de zin.
De termen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde zijn pas opgekomen in de 19e eeuw, met de ontwikkeling van de redekundige ontleding. In de klassieke woordgrammatica werden de zinsverhoudingen niet beschouwd, zie grammatica.
Literatuur: J.A. Le Loux-Schuringa (1985), 'Samenhangrelaties in de 19e-eeuwse zinsgrammatica', in: H. Klifman, J. Noordegraaf, E. Ruijsendaal (red.), Geschiedenis van de Taalkunde, Dordrecht, deel 2
46.   globaliseren
categorie:
geleed woord, leenbetekenis
Zie: globaal
47.   hoppen
categorie:
geleed woord, leenbetekenis
Zie: hop 3
48.   inenten ww. 'vaccineren'
categorie:
geleed woord, leenbetekenis
Vnnl. eerst in de tuinbouw inenten 'in iets anders enten, bijv. een takje van een soort in een struik of boom van een andere soort', in ende so eenige der tacken afgebroken zijn, ende ghy een wilde olijfboom zijnde in der selver plaetse zijt inge-entet [1637; Statenbijbel]; nnl. [De landman] snoeit takken af, die hem mishagen, ent andren in, die beter dragen [eind 18e eeuw; WNT]; de moderne betekenis 'vaccineren' in de Verhandeling over de nieuwe, veilige en voordeelige methode of wyze om de pokkjes te occuleren of in te enten tot Thessalien, Constantinopolen en Venetien eerst uitgevonden van ene Jacobus à Castro [1722], ook in de afleiding inenting [1724; WNT].
Inenten is gevormd uit in en enten 'een loot op een andere boom bevestigen'. De moderne betekenis is ontleend aan Engels inoculate 'vaccineren' [1722; OED], waarnaast ook altijd nog de oorspr. betekenis 'enten' bestaat [ca. 1420; OED]; de moderne betekenis eerder al in de afleiding inoculation [1714; OED].
Het principe van inenting of vaccinatie, het inbrengen van een milde vorm van ziekteverwekkend materiaal om immunisatie daartegen te creëren, was al voor het begin van de christelijke jaartelling bekend in China en in India. Begin 18e eeuw raakten ervaringen uit Constantinopel ook bekend bij West-Europese artsen; in de volgende eeuwen ontdekte men achtereenvolgens hoe men gezonde personen preventief kon beschermen tegen o.a. koepokken, kinderpokken en virussen.
In de tuinbouwbetekenis is het woord verouderd en in het NN vervangen door het neologisme inoculeren, een woord dat evenals Engels inoculate teruggaat op Latijn inoculāre 'enten', gevormd uit in- 3 'in-' en oculus 'oog, knop', verwant met oog.
49.   infiltratie zn. 'binnendringing'
categorie:
leenwoord, leenbetekenis
Nnl. infiltratie "het intrekken van eene vloeistof in een hard ligchaam" [1824; Weiland], infiltratie 'afzetting van lichaamsvocht, bijv. bloed, etter, in lichaamsweefsel' [1847; Kramers], overdrachtelijk 'langzaam binnendringen, van denkbeelden, ideeën e.d.' [1897; Groene Amsterdammer], 'het binnendringen in vijandelijk gebied of in organisaties' [1952; Koenen].
Uit Frans infiltration 'het binnensijpelen' [1762; TLF], eerder al 'het intrekken van een vloeistof' [ca. 1370; TLF], ook overdrachtelijk [1862; TLF], afgeleid van infiltrer 'binnendringen', gevormd uit in- 3 en filtrer 'filtreren', zie filter.
De jongste betekenis 'het tersluiks binnendringen van personen in een vijandelijke omgeving' stamt uit de Tweede Wereldoorlog, toen de nazi's deze techniek toepasten in vijandige landen (bijv. Engeland). Het Nederlands zal deze betekenis dus ontleend hebben aan Engels infiltration [1940; OED].
50.   ingenieur zn. 'wetenschappelijk gevormd technicus'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, leenbetekenis
Vnnl. ingenieur 'ontwerper en bouwer van oorlogstuig en vestingwerken' [1599; WNT], "bolwercker" [1650; Hofman]; nnl. ingenieur 'genie-officier, militair die deskundig is in de wapentechniek' [1814; WNT], burgerlijk ingenieur 'wetenschappelijk gevormd technicus' [1842; WNT], weer verkort tot ingenieur 'id.' [1898; WNT].
Ontleend aan Frans ingénieur 'ontwerper en bouwer van oorlogstuig en vestingwerken' [1537-40; Rey], later ook 'technisch en wetenschappelijk ontwerper' [17e eeuw; Rey], een nieuwvorming op basis van het zn. engin in de betekenis 'oorlogstuig' [1155; Rey], van Latijn ingenium 'slimme vondst', zie ingenieus, en met een aan dat Latijnse woord aangepaste spelling. Eerder bestond al Oudfrans ingeigneur 'wapenbouwer' [ca. 1155; Rey]. Zie ook genie 1.
Oorspr. was ingenieur alleen een militaire functienaam. De burgerlijke betekenis van ingenieur ontstond in de 19e eeuw. Gezien de voorsprong van Engeland in de industriële revolutie is hier wrsch. sprake van betekenisontlening aan Engels engineer. Aanvankelijk stond er in deze betekenis altijd een bn. voor: burgerlijk ingenieur of civiel ingenieur, of explicieter bouwkundig ingenieur, werktuigkundig ingenieur, etc.
Het woord vernufteling, dat regelmatig te horen is in discussies over purismen, is een bedenksel van P.C. Hooft in zijn Nederlandsche Historien (1642), maar is in het Nederlandse taalgebied nooit algemeen gebruikelijk geweest.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven