1.   poets zn. 'grap, streek'
categorie:
klankwoord
Mnl. potse 'kuur, streek' in de potsen des lighamen 'de kuren van het lichaam' [1290-1310; MNW-R]; vnnl. pots, poets 'kunst, goocheltoer' in het vol-voeren van potsen, bootsen en grillen 'het vertonen van kunsten, grappen en zotte invallen' [1615; WNT pots I], 'streek, list' in al mijn potsen [1670; WNT pots I], poetsen ... daerdoor hy hem sal vreken 'streken waarmee hij zich zal wreken' [1671; WNT], 'grap, plagerij' in hoe de poets noch af-lopen sal [1674; WNT]; nnl. pots, poets 'grap, fopperij, plagerij' in die pots van laatst [1715; WNT pots I], een lelijke pots te bakken [1784; WNT pots I], een poets bakken [1786; WNT].
Wellicht (FvW) is het woord een afleiding van het klanknabootsende werkwoord poetsen 'stoten, slaan, botsen', met als varianten patsen en petsen, zie pets, en botsen, waarbij de oorspr. betekenis iets was als 'uitgedeelde klap', dus een 'streek', een 'kunstige toer', enz. Een andere mogelijkheid, zie bijv. de vindplaats uit 1615, is dat poets, pots hetzelfde woord is als mnl. bootse, boetse 'bult', vnnl. 'opgelegde knop of versiering op bouwwerk, koddige versiering', zie boetseren, waarbij de p- dan veroorzaakt zou zijn door associatie met Middelhoogduits posse 'poets, klucht', ouder ook 'oplegsel', van dezelfde Romaanse herkomst als bootse.
Mnd. putze, pusse, posse 'grap, streek' (waaruit nzw. puts 'streek'); nhd. Posse 'klucht'.
De vorm pots is vooral bewaard gebleven in de samenstelling potsenmaker 'grappenmaker, kluchtspeler, clown' [1662; WNT zotternij].
Fries: pots


  naar boven