|
41. |
absenteren categorie: leenwoord Zie: absent
|
42. |
absentie categorie: leenwoord Zie: absent
|
43. |
absint zn. 'kruidenlikeur, meestal uit alsem' categorie: leenwoord, substraatwoord in brontaal Mnl. Si waren ... droncken van absintheo, met daarbij als glosse: absinthea dat is alsse, zeer bitter cruut [1409; MNW-P]; vnnl. absincie 'alsem' [1515; WNT verzieden]; nnl. absinth 'absint' [1775; WNT]. Ontleend aan Latijn absinthium 'alsem' < Grieks apsínthion 'alsem', dat wrsch. uit een voor-Griekse (mediterrane) taal stamt; het zou in dat laatste geval een pre-Helleens substraatwoord zijn (Chantraine). Een andere verklaring ziet hierin een afleiding met het negatief voorvoegsel a- van Grieks psínthos 'zoetheid' (in één glosse overgeleverd), wat onwaarschijnlijk is.
|
44. |
absolutie zn. 'vergeving van zonden' categorie: leenwoord Mnl. absolucie 'vergeving van zonden' [1265-70; CG II, Lut.K]. Ontleend aan Latijn absolūtio 'vrijspraak, absolutie' bij absolūtus, verl.deelw. van absolvere 'losmaken, bevrijden, laten gaan', gevormd uit ab- en solvere 'losmaken, oplossen', zie solutie. In 1595 liet keizer Hendrik IV de absolutiedaalder slaan, waarmee hij bekendmaakte dat hij vrijgesproken was van de ban, waarin de paus hem in 1591 had gedaan "wegens zijn onregtzinnigheid en het edict van Nantes, dat aan de Hervormden vrije uitoefening van godsdienst toestond" (Weiland 1832). Fries: absolúsje
|
45. |
absolutisme categorie: leenwoord Zie: absoluut
|
46. |
absoluut bn. 'onbeperkt, volstrekt' categorie: leenwoord Mnl. in de afleiding absolutelic 'duidelijk, niet vatbaar voor misverstand' [1462-85; MNW simperlike]; vnnl. absolutelicken 'beslist' [1516; MNHWS], absoluyt "voleynt, volmaect, verlost oft ontslagen" [1553; Werve], absoluyt "absous ou absolu", (wrsch.) 'vrijgesproken of voltooid' [1563; Meurier], een absoluter regeringe ... te bekomen [1612; WNT]. Ontleend aan Latijn absolūtus 'volledig, volstrekt', verl.deelw. van absolvere 'losmaken, bevrijden, laten gaan', gevormd uit ab- 'weg ... van' en solvere 'losmaken, oplossen', zie solutie. ◆ absolutisme zn. 'onbeperkte heerschappij'. Nnl. absolutisme [1865; Wdb. EN]; eerder al in de vorm absolutismus [1847; Kramers]. Ontleend aan Frans absolutisme [1796]. Fries: abslút, absolút
|
47. |
absolveren ww. 'kwijtschelden; de zonden vergeven' categorie: leenwoord Mnl. absolueren 'bevrijden, vrijspreken' [1265-70; CG II, Lut.K]. Ontleend aan Latijn absolvere 'bevrijden, laten gaan', gevormd uit ab- 'van' en solvere 'losmaken', zie solutie.
|
48. |
absorberen ww. 'in zich opnemen' categorie: leenwoord Vnnl. absorberen "opsuypen" [1553; Werve]; nnl. ook 'in beslag nemen': Het werk absorbeert mij sterk [1882; WNT]. Ontleend aan Frans absorber 'inzuigen, inslurpen' < Latijn absorbēre 'inslikken, verslinden', gevormd uit ab- en sorbēre 'opslurpen'. Fries: absorbearje
|
49. |
abstinent categorie: leenwoord Zie: abstinentie
|
50. |
abstinentie zn. 'vrijwillige onthouding' categorie: leenwoord Mnl. abstinentie 'onthouding, vasten' [1265-70; CG II, Lut.K]. Ontleend aan Latijn abstinentia 'onthouding, vasten', bij de Latijnse werkwoorden abstinēre 'afhouden' en sē abstinēre 'op afstand blijven, zich weerhouden, vasten', gevormd uit ab- 'weg van' en tenēre 'houden', zie tenor. ◆ abstinent bn. 'zich vrijwillig onthoudend van alcohol'. Mnl. abstinent 'id.' [1300-50; MNHWS]. Ontleend aan Frans abstinent 'id.'.
|
< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
naar boven
|