1.   illusie zn. 'zinsbegoocheling, droombeeld'
categorie:
leenwoord
Vnnl. illussie 'bespotting' [1553; van den Werve], 'bespotting, begoocheling' [1650; Hofman], notoire illusie vande Justitie 'openbare misleiding van de rechtbank' [ca. 1670; WNT ignorant]; nnl. al de illusie, die een stuk verwekt 'het hele droombeeld dat een toneelstuk oproept' [1806; WNT uitzinnig], illusiën (mv.) 'hersenschimmen' [1837; WNT uitroeien], O wereld vol illuzie 'O wereld vol luchtkastelen' [1849; WNT latijnsch], maak je daar geen illusies van 'stel je daar niet te veel van voor' [1903; WNT kind].
Al dan niet via Frans illusion 'bespotting' [ca. 1120; Rey] ontleend aan Laatlatijn illusio (genitief illusionis) 'misleiding', een afleiding van het werkwoord illūdere 'bespotten, belachelijk maken, bedriegen, misleiden', gevormd uit in- 3 'tegen-, in-' en lūdere 'spelen', zie ludiek.
De attestatie uit 1670 zou rechtstreeks kunnen zijn ontleend aan het juridisch Latijn. De betekenissen na 1800 sluiten meer aan bij de ontwikkeling in het Frans: 'gezichtsbedrog' [ca. 1223; Rey], 'trucage in een toneelstuk' [1765; Rey], en bij uitbreiding ook 'verkeerde voorstelling van de werkelijkheid' [1611; Rey] en 'verkeerde positieve verwachtingen' [1767; Rey].
illusionisme zn. 'wijsgerige stroming; goochelkunst'. Nnl. illusionisme 'leer dat alle menselijke voorstellingen en begrippen een illusie zijn' [1907; WNT Aanv.], 'het oproepen van illusies in bepaalde kunstvormen' [1937; WNT Aanv.], 'neiging om in illusies te geloven' [1969; WNT Aanv.], 'opwekken van illusies door goocheltrucs' [1976; WNT Aanv.]. Internationaal neologisme, afgeleid met het achtervoegsel -isme bij illusie. Onduidelijk is welke taal voor welke Nederlandse betekenis als bron heeft gediend. ◆ illusionist zn. 'goochelaar' [1950; WNT Aanv.]. Jonger woord voor goochelaar, zie goochelen, wrsch. onder invloed van Engels illusionist 'goochelaar'.


  naar boven