1.   kern zn. 'binnenste'
categorie:
erfwoord
Mnl. kerne 'pit' [1240; Bern.], ook reeds overdrachtelijk 'binnenste, essentie' in dat is der minnen kerne 'dat is de kern van de liefde' [1380-1400; MNW-P].
Ontwikkeld uit Proto-Germaans *kernan-. Opvallend is dat de klinker in dit woord onveranderd bleef, i.t.t. die in de meeste andere woorden met korte -e- voor -r- plus dentaal, waaruit vnnl. -a- of -ā- ontstond, zoals in hart en haard. Deze klankovergang trad wel op bij karn < mnl. kerne 'vat om boter in te de karnen'. Wellicht is homonymievermijding hier de oorzaak van, of is er bij kern sprake van invloed van Duits Kern.
Os. kerno (mnd. kerne); ohd. kerno (nhd. Kern); on. kjarni (nzw. kärna); alle 'pit, korrel, kern', < pgm. *kernan. Wrsch. een ablautende vorm naast koren en mogelijk verwant met kerel.
kerngezond bn. 'zeer gezond'. Nnl. om hare kern-gezonde en voedende eigenschappen [1882; Groene Amsterdammer]. Leenvertaling van Duits kerngesund 'gezond tot op het binnenste, volledig gezond' [18e eeuw; Pfeifer], oorspr. gezegd van bomen: van bast tot kern.
Literatuur: W. de Vries (1915-16), 'Etymologische aanteekeningen', in: TNTL 34, 217-233; C.B. van Haeringen (1922), 'Invloed van r op klinkers in de Germaanse talen', in: TNTL 41, 249-277
Fries: kearn ◆ -


  naar boven