1.   graan zn. 'zaadkorrels van koren; koren'
categorie:
leenwoord
Mnl. graen, grane 'korreltje, zaadkorrel', maar ook al 'koren, graansoort', in: coren of hoy of grane 'koren of hooi of graan(korrels?)' [1240; MNW], met grane gheuodet 'met graan gevoed' [1287; CG II, Nat.Bl.D], eist graen of steen 'of het nu een korreltje gruis is of steen' [1351; MNW-P], nu sal ic noemen de granen: coren, tarwe ende rugghe ... 'nu zal ik de graansoorten noemen: weit, tarwe en rogge' [1350-1400; MNW-P]; nnl. een graantje zout 'een korreltje, snufje zout' [1729; WNT vergezocht], het boontje koffie, het graantje rijst [1885; WNT rijst I].
Ontleend aan Latijn grānum 'korrel', dat verwant is met koren. Zie ook grein 'korrel; gewichtje', hetzelfde woord dat via het Frans is ontleend.
Dat een woord voor (de korrels van) een voedingsgewas aan het Latijn is ontleend, zou het gevolg kunnen zijn van het feit dat via de kloosters nieuwe graansoorten werden geïntroduceerd; ook woorden voor niet-inheemse kruiden en vruchten zijn via het Latijn van de kloosters in het Nederlands beland, evenals de woorden kamer en keuken.
De oorspronkelijke betekenis 'korrel, zaadkorrel' bestond tot in de 20e eeuw en is nog bewaard in de uitdrukking een graantje meepikken 'meeprofiteren'.


  naar boven