1.   leen zn. 'tijdelijk gebruikt goed'
categorie:
erfwoord
Mnl. leen 'dat wat geleend wordt' in te lene 'in tijdelijk gebruik' [1215; Slicher van Bath], man ... uan lene 'leenman' [1237; CG I], ontfinct vanden herthoghe te leene 'ontving het van de hertog in leen' [1271-72; CG I], dat leen te verwandelne in Eruen 'het leengoed om te zetten in eigendom' [1281; CG I].
Os. lēhan (mnd. lēn); ohd. lehan (nhd. Lehen); ofri. lēn (nfri. lien); oe. lǣn (maar me. lan > ne. loan ontleend aan on.); on. lán (nzw. lån); alle 'leen', < pgm. *laih(w)na-, *laih(w)ni-. Daarnaast met grammatische wisseling pgm. *laig(w)ō-, waaruit on. leiga 'huur, leen'. Hiervan afgeleid is het werkwoord *laih(w)n-jan- 'te leen geven', waaruit: mnl. lenen (zie onder); os. lēhnon (mnd. lenen); ohd. lēhanōn (nhd. vero. lehnen); ofri. lēna; oe. lænan (me. lenen, lenden met -d- o.i.v. het preteritum, ne. lend); on. lána (nzw. låna). Daarnaast bestond een ablautend sterk werkwoord pgm. *līh(w)an- 'uitlenen', met grammatische wisseling *li(g)wan, waaruit: onl. līan in liuue thu 'jij leende uit' en līet 'hij leent uit' [beide 10e eeuw; W.Ps.] (mnl. (oostelijk) lien, verlien); os. līhan (mnd. li(g)en); ohd. līhan (nhd. leihen), giliwan; oe. lēon; on. ljá (ozw. lœa); got. leihwan.
Verwant met: Grieks leípein 'verlaten, achterlaten' (zie ellips 2); Latijn linquere 'verlaten' (zie relict); Sanskrit riṇákti 'overlaten', rékṇas- 'landbezit'; Avestisch raēx-nah- 'erfgoed'; Litouws laikýti 'houden'; Oudkerkslavisch otŭ-lěkŭ 'overblijfsel'; Oudiers -léici 'laten gaan', airlicud 'lenen'; < pie. *leikw- 'overlaten' (IEW 669).
Het begrip leen had in het Middelnederlands vooral betrekking op onroerend goed dat door de leenheer voor gebruik werd uitgeleend aan de leenman, ook wel man of vazal genoemd. In die context is het woord nu een historisch begrip; daarbuiten komt het alleen voor in de vaste verbinding te leen 'uitleenbaar', vergelijkbaar met te huur en te koop, en in de samenstellingen bruikleen 'leenovereenkomst' en leenrecht.
lenen zn. 'tijdelijk ter beschikking stellen of ten gebruike krijgen'. Mnl. lenen 'te leen geven, uitlenen' [1240; Bern.], hebben si ons haren segel gelenet 'hebben ze ons hun zegel ter beschikking gesteld' [1249; CG I], 'te leen krijgen' in dat man leent dat is man sculdig wieder te geuene 'wat men leent dat moet men teruggeven' [1270-90; CG II], van yleenden ghelde 'van geleend geld' [1302; MNW]. Voor de etymologie, zie boven. Al in het Middelnederlands had het werkwoord dezelfde dubbelzinnige betekenis als nu, 'te leen krijgen' of 'te leen geven'; de juiste betekenis blijkt echter altijd uit de context. In de betekenis 'te leen geven' is de afleiding uitlenen wel gebruikelijker. In tegenstelling tot het zn. leen kon het werkwoord al vroeg ook betrekking hebben op andere zaken dan land.
Fries: lien ◆ liene


  naar boven