1.   zeel zn. (BN) 'dik touw'
Mnl. seel 'touw, band, gordel' [1240; Bern.], in een harijn zeel 'een koord (gemaakt) van haar' [1300-25; MNW-R], seel Ende veteren Daer si die gene met souden binden Die ... 'touw en ketenen, waarmee ze degenen zouden vastbinden die ...' [1315-35; MNW-R].
Os. sēl (mnd. sēl); ohd. seil (nhd. Seil, in het Nederlands bekend vanwege het leenwoord abseilen 'm.b.v. een touw zelfstandig afdalen van steile wanden'); ofri. sēl (nfri. seel); oe. sāl; on. seil; alle 'touw, koord, band e.d.', < pgm. *saila-. Hierbij ook de afleiding got. insailjan 'aan touwen binden'. Met andere ablaut on. seli, sili 'tuig, draagriem' (nde. sele 'bretels; tuigje') < pgm. *silan-.
Verwant met: Lets saiklis 'koord, band'; Oudkerkslavisch silo 'touw, koord' (Pools sidło 'strik, strop'); < pie. *s(H)ei-dhlo-, *s(H)oi-dhlo-, afleiding van de wortel *sh2ei- '(vast)binden' (LIV 544), zie snoer.
In NN verouderd; zie ook de oude samenstelling leidsel. Gewestelijk bestaat nog de uitdrukking aan hetzelfde zeel trekken.
Fries: seel


  naar boven