Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "geleed woord"

2171 tot 2180 van 3068

1 ... 301 ... 611 ... 911 ... 1221 ... 1531 ... 1831 ... 2141 | 2151 | 2161 | 2171 | 2181 | 2191 ... 2451 ... 2761 ... 3061

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



lellebel
lemma
lemmer
lemmet 1
lemmet 2
lemmetje
lende
lenen
lengen
lengte

lenig

lenigen
lens 1
lens 2
lente
lentemaand
lepel
lepelaar
leppen
lepra
lepreus


2171.   lenig bn. 'soepel, buigzaam'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. lenich, lenig 'soepel, zacht' in uyt bittere blŭemen ofte kruyen sŭet en lenich honich 'uit bittere bloemen of kruiden zoete en milde honing' [1552; WNT vergaren], leenigh ... van gemoet 'soepel van geest' [1610-19; WNT], leenighe woorden 'milde, zachte woorden' [ca. 1635; WNT]; nnl. dan ook over lichamen, in zijn lenig lijf [1822; WNT], lenige handen, en een buigbaar ligchaam [1838; WNT].
Nnd. länig, lenig 'lenig'; nfri. linich. Daarnaast zonder achtervoegsel: mhd. lin (genitief linwes) 'lauw, mat, slecht'; on. linr 'week, toegeeflijk' (nzw. len); < pgm. *linn- (< *linw-?). Wrsch. dezelfde wortel als in de werkwoorden: ohd. bilinnan 'wijken, ophouden'; oe. linnan 'ophouden'; on. linna 'laten ophouden, verhinderen' (nzw. dial. linna); got. aflinnan 'ophouden'; < pgm. *linnōn-. Misschien hoort hierbij ook lens 2 'slap'.
Verdere etymologie onzeker. Misschien verwant met: Grieks línamai 'uitwijken, wegzinken'; Middeliers lían 'zacht'; bij de wortel pie. *leih2- 'ophouden, verdwijnen' (IEW 661), waarbij pgm. *linn- is ontstaan uit de presensstam pie. *linh2-, en het bn. is afgeleid van het werkwoord.
lenigen ww. 'buigzaam maken; verzachten'. Vnnl. om de haatlijkheidt ... te leenigen 'om de afschuwelijke daad te verzachten' [1638; WNT]; nnl. lenigen 'verzachten, wegnemen' in 't lenigen van zielgequel 'het wegnemen van zielenpijn' [ca. 1715; WNT]. Afleiding van lenig.
Fries: linich
2172.   lenigen
categorie:
geleed woord
Zie: lenig
2173.   lente zn. 'voorjaar, jaargetijde tussen winter en zomer'
categorie:
geleed woord
Onl. lentin in de samenstelling lentinmanoth 'lentemaand, maart' [ca. 1050; CG II-1, 122]; mnl. leinten 'lente' [1240; Bern.], ook lente- in de samenstelling lentelec 'als in de lente' [1240; Bern.], lentin. somer. heerfst. ende winter [1285; CG II], in dien lenten 'in de lente' [1289; CG I], toer onse vrouwen missen der lente 'op de dag van het Mariafeest in de lente (Maria-Boodschap, 25 maart)' [1331; MNW wiltganc].
Mnd. lenten; ohd. lenzin, lengizi(n), langez (nhd. dial. Länges, Langis), lenzo 'voorjaar' (nhd. Lenz, in de standaardtaal vervangen door Frühling); oe. lencten (ne. Lent 'vastentijd'). Men voert deze woorden meestal terug op een samenstelling pgm. *langa-tina-, letterlijk 'lange dagen': de lente is de periode waarin de dagen langer worden. Voor het eerste lid zie lang. Pgm. *tina- 'dag' komt in het Germaans verder alleen voor in got. sinteins 'dagelijks' maar heeft wel diverse Indo-Europese verwanten.
De lente is eigenlijk de periode van de lengende dagen; misschien moet men daarom uitgaan van een afleiding *langat-īn- bij een werkwoord *langat-jan- 'verlengen, langer worden'. Hoewel *-īn- een frequent achtervoegsel is voor abstracta, hoort bij een werkwoord op *-atjan- echter meestal een abstractum op *-atja- (Krahe/Meid III, 176).
De -g- is in sommige vormen, waaronder de Nederlandse, uitgevallen door assimilatie.
Met het bovengenoemde woord voor 'dag' zijn verwant: Latijn -din- in nūndinae 'weekmarktdag'; Sanskrit dīna- 'dag'; Litouws dienà 'dag'; Oudkerkslavisch dĭnĭ 'dag' (Russisch den'); Oudiers trēdenus 'periode van drie dagen'; < pie. *dein-, din-, afleiding van pie. *dei- (IEW 183-187) zoals in Latijn diēs 'dag', zie joviaal, journaal 1 en dies.
De oorspr. mnl. vorm was lenten. Periodeaanduidingen komen vaak voor in verbogen vormen, in dit geval (in, enz.) lentene. In een verzwakte vorm lenten kon -en geïnterpreteerd worden als uitgang van de zwakke verbuiging, waardoor een nominatief lente kon ontstaan.
In vergelijking met de erfwoorden zomer en winter, die alle Germaanse talen met elkaar gemeen hebben en die ook verwanten hebben in de andere Indo-Europese talen, bestaat er in de namen van de tussenliggende seizoenen, lente en herfst, meer variatie, zoals: Fries maitijd, letterlijk 'meitijd'; Scandinavisch vår, Noord-Fries wos, uurs (Oudfries wārs, wars, wērs), overeenkomend met Latijn ver 'lente'. Lente is alleen West-Germaans. Ook in het Nederlands bestaan voor deze seizoenen alternatieve namen: voorjaar resp. najaar.
Fries: -
2174.   lentemaand
categorie:
geleed woord
Zie: maart
2175.   lepel zn. 'eetgerei om vloeibare stoffen e.d. mee te scheppen'
categorie:
geleed woord
Mnl. lepel [1240; Bern.], een lepel honex 'een lepel honing' [1287; CG II].
Afleiding met een achtervoegsel waarmee namen van werktuigen worden gevormd, zie beitel, van dezelfde wortel als in leppen.
Os. lepil (mnd. lepel); ohd. leffil (nhd. Löffel); ofri. lepel (nfri. leppel); < pgm. *lap-ila-.
Fries: leppel
2176.   lepelaar zn. 'vogel met lepelvormige bek (Platalea leucorodia)'
categorie:
geleed woord
Mnl. lepelars (mv.) 'zekere vogels' [1287; VMNW]; vnnl. lepeleer 'lepelaar' [1567; Nomenclator], lepelaer 'id.' [1599; Kil.].
Afgeleid van lepel met het achtervoegsel -aar. De vogel is genoemd naar zijn lepelvormige snavel. Mnl. lepelare [1299; VMNW] betekende ook 'lepelmaker'.
Mnd. lepeler; nhd. Löffler, naast Löffelreiher.
Fries: leppelbek, leppelgoes
2177.   leraar
categorie:
geleed woord
Zie: leren 1
2178.   leren 2
categorie:
geleed woord
Zie: leer 1
2179.   lessen ww. 'doen ophouden'
categorie:
geleed woord
Mnl. lesschen 'uitgaan van vuur' in waken op dat tfur nin lessche 'waken opdat het vuur niet dooft' [1290-1310; MNW-P], 'blussen, doen verzwakken of ophouden' in dat ... lesschet mi die minne 'dat tempert mijn liefde' [1290-1310; MNW-P], dat bernende scip, datmen niet lesschen en mochte 'het brandende schip, dat men niet kon blussen' [1400-50; MNW], lesschen den bernenden dorste 'de brandende dorst lessen' [ca. 1450; MNW].
Ontwikkeld uit mnl. lesschen, waarin al vroeg twee werkwoorden zijn samengevallen: een sterk onovergankelijk werkwoord 'uitgaan van vuur' en een zwak causatief 'blussen'. De verdere herkomst is onzeker. De -ss- is in het Nederlands ontwikkeld uit Proto-Germaans *-sk-, zoals in as 2.
Bij het sterke werkwoord horen: ohd. lëskan (mhd. lëschen); < pgm. *leskan-. Hiervan afgeleid is het zwakke causatief pgm. *laskian-, waaruit: os. aleskian (mnd. leschen en door ontlening nzw. läska); ohd. lesken (mhd. leschen). In nhd. löschen (sterk) 'uitgaan van vuur' en (zwak) 'blussen' zijn in presens en infinitief eveneens beide woorden samengevallen.
Misschien is *leskan- geassimileerd uit *lek-skan- < *leg-skan- en in dat geval een afleiding van liggen (Kluge, Pfeifer). Ook mogelijk (NEW) is verwantschap met het bn. pgm. *lask- 'uitgeput', zie lassen.
Als onovergankelijk werkwoord was lesschen reeds in het Middelnederlands zeldzaam. Het overgankelijke werkwoord met de betekenis 'blussen' is met het voorvoegsel be- bewaard gebleven als blussen. In het Nieuwnederlands zijn van lessen alleen overdrachtelijke betekenissen blijven bestaan, in het bijzonder in de vaste combinatie dorst lessen 'dorst doen ophouden door te drinken'.
Fries: leskje 'blussen (kalk)'
2180.   lessenaar zn. 'meubel waaraan men leest'
categorie:
geleed woord
Mnl. lessenere 'spreekgestoelte, lessenaar op een spreekgestoelte' [1240; Bern.], viere lessenaren 'vier lessenaars' [1420; MNW].
Afleiding van Middelnederlands lesse 'voorlezing', zie les, met het achtervoegsel -(e)naar, nevenvorm van -aar. Gewoonlijk worden met dit achtervoegsel alleen persoonsaanduidingen gevormd. Misschien heeft het woord oorspr. inderdaad 'voorlezer' betekend en is de betekenis nog vóór de oudste overlevering overgegaan op het meubel waarachter de voorlezer stond. Minder wrsch. is de aanname (FvW), dat het woord zou zijn gevormd naar het voorbeeld van middeleeuws Latijn lectionarium 'boek met bijbelteksten voor de mis'; attestaties met het woord in deze betekenis zijn in het Nederlandse taalgebied niet gevonden.
Onder invloed van lezen is later ook de Nieuwnederlandse nevenvorm lezenaar [1800; WNT lezenaar] ontstaan.
Fries: lessener

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven