21.   dokter zn. 'arts'
categorie:
leenwoord, vormverschil België/Nederland
Vnnl. in Zijt ghy een medicus of doctor? 'Bent u student of doctor in de geneeskunde?' [1576; WNT], salaris van doctor en chirurgijns, aptekerie [1597; WNT Supp. apothekerij]; nnl. dokter [1822; WNT zieke I].
Vernederlandsing van doctor in de betekenis 'geneesheer', als verkorting van Latijn medicinae doctor of Nederlands doctoor in medecynen.
Deze aanpassing aan de Nederlandse fonologie (geen volle klinker in onbeklemtoonde eindlettergreep) en spelling (c > k) heeft kunnen plaatsvinden omdat deze aanspreektitel in alle gelederen van de bevolking gebruikt werd, dit in tegenstelling tot doctor 'iemand met doctorstitel', dat in het algemeen beperkt bleef tot academische kringen, waar de ontlatinisering pas in de 20e eeuw heeft plaatsgevonden. Dokter en doctor zijn inmiddels zodanig van elkaar losgekoppeld dat een dokter geen doctor 'iemand met doctorstitel' meer hoeft te zijn. In Brabantse dialecten in België komt doktoor voor, volgens het WNT gebaseerd op de verbogen naamvallen van het Latijnse bronwoord; maar wellicht heeft de eindklemtoon van Frans docteur ook een rol gespeeld.
22.   driegen ww. (BN) 'rijgen, met losse rijgsteken vastnaaien'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, vormverschil België/Nederland
Mnl. driege als toenaam (wrsch. voor een kleermaker) [1266-67; CG I, 101]; vnnl. drieghen 'rijgen' [1562; Naambouck], drieghen, besten oft trochelen 'rijgen, met losse steken naaien of aaneenrijgen' [1573; WNT troggelen II], trochelen, drieghen 'lichtjes naaien' [1588; Kil].
Mogelijk een variant van dringen. Oudhoogduitse vormen van dat werkwoord betekenden naast 'dringen' ook 'samenbinden, vlechten'. In het mhd. kwam de vorm dringen, drihen 'vlechten, weven' voor. Deze komt formeel overeen met got. þreihan 'dringen', waarbij de -ei(h)- de weergave is van een -ī(h)-, die door compensatierekking uit -in(h)- is ontstaan (zie driest). De Nederlandse pendant van mhd. drihen zou een verloren gegaan werkwoord *drien /driën/ zijn geweest. Vormen met grammatische wisseling (h > g) kunnen aanleiding hebben gegeven tot een nieuwe infinitief drigen en daaruit driegen door contaminatie met oorspr. *drien of door invloed van (be)driegen.
23.   enquête zn. 'onderzoek'
categorie:
leenwoord, vormverschil België/Nederland
Mnl. inqueste 'id.' [1336-39; MNW], enqueste [1494; MNW]; nnl. enquête [1848; Nederlandse Grondwet], 'opinieonderzoek' [1909; WNT].
Ontleend aan Oudfrans enqueste 'het zoeken, onderzoek' [1170; Rey], 'gerechtelijk onderzoek' [1237; Rey], ontstaan uit vulgair Latijn *inquaesita, een gesubstantiveerde vrouwelijke vorm van het verl.deelw. van *inquaerere, ontstaan (met de klinker van Latijn quaerere 'zoeken') uit klassiek Latijn inquīrere 'onderzoeken, ondervragen'. De moderne Nederlandse vorm is later opnieuw ontleend aan Frans enquête, de klankwettige voortzetting van de Oudfranse vorm.
In het Nederlands is de enquête van oudsher een ambtelijk of gerechtelijk getuigenverhoor, meestal in het openbaar belang. In 1848 krijgt de Nederlandse Tweede Kamer het recht van enquête, wat het gebruik van het woord heeft gestimuleerd. In België spreekt men in zo'n geval van een (parlementair) onderzoek. De moderne betekenis 'opinieonderzoek' is wellicht opnieuw aan het Frans ontleend. In het BN komt soms nog een verouderd enkwest voor.
24.   feut
categorie:
leenwoord, vormverschil België/Nederland
Zie: foetus
25.   flambeeuw
categorie:
leenwoord, vormverschil België/Nederland
Zie: flambouw
26.   flambouw zn. 'fakkel, processielantaarn'
categorie:
leenwoord, vormverschil België/Nederland
Mnl. flambeeu 'id.' in de meervoudsvormen flambeus [1380-1420; MNW], tortchen, flambeax, leembetten, mortieren van was 'toortsen, flambouwen, kaarsenpitten, lampjes van was' [1474; MNW lenement], toorsen en flambeeuen 'toortsen en flambouwen' [voor 1492, kopie 1562-92; MNW tortse]; vnnl. flambeau [1650; Hofman], flambeeuw [1682; WNT], flambou [1697; WNT].
Ontleend aan Frans flambeau 'toorts' [1393; Rey], ontwikkeld uit Oudfrans flambel, een afleiding van flamb(l)e 'vlam' < Latijn flammula 'kleine vlam', zie vlam. De vorm met -eeu(w) in de oude vindplaatsen, en nu nog in het West-Vlaams, is te verklaren uit de Picardische vorm van het Franse woord.
Fries: flambou
27.   fusie zn. 'ineensmelting'
categorie:
leenwoord, vormverschil België/Nederland
Vnnl. alle de voorseyde dingen dienen tot fusie oft smeltinghe der metalen 'alle hiervoor genoemde zaken zijn nodig voor het (samen)smelten van metalen' [1558; Piemontois 1636, I, 226], nnl. fusie 'smelting, het metaalgieten; vermenging, samensmelting van partijen, stelsels, verschillende klassen der maatschappij' [1847; Kramers], de fusie aller rassen [1894; WNT Aanv.], fusie van harmonie en melodie [1949; WNT Aanv.]. Verder in enkele medische vaktaaltoepassingen met diverse betekenissen, en in de natuurkunde als verkorting van kernfusie 'het samensmelten van atoomkernen'. Het bekendst is het woord echter in de economische of sociopolitieke betekenis 'het volledig samengaan van twee of meer bedrijven of andersoortige instellingen' [1902; WNT Aanv.].
In de algemene betekenis 'samensmelting (van staatkundige partijen, stelsels, rassen, maatschappelijke klassen e.d.)' ontleend aan Frans fusion 'id.' [1801; Rey], dat is ontwikkeld uit een nog algemener 'smelten' [1578; Rey]. Het Franse woord is ontleend aan Latijn fūsiō (genitief fūsiōnis) 'uitstorting', Laatlatijn ook 'het smelten (van metaal)', afgeleid van fundere 'smelten, gieten, uitstorten', Indo-Europees verwant met gieten. Andere woorden die teruggaan op Latijn fundere zijn bijv. futiel, confusie, diffuus, infuus.
De Franse algemene betekenis 'smelten' komt in het Nederlands alleen voor in de attestatie uit 1636 en in de 19e-eeuwse woordenboeken. Als medische term is fusie wrsch. rechtstreeks aan het (medische) Neolatijn ontleend, als natuurkundige term aan het Engels, en als bedrijfseconomische misschien aan het Duits.
Het bijbehorende werkwoord is in het NN fuseren, afgeleid van fusie, en in het BN fusioneren, ontleend aan Frans fusionner, afleiding van fusion.
Fries: fúzje
28.   fysisch bn. 'lichamelijk; betreffende de natuur, natuurwetenschappelijk'
categorie:
leenwoord, geleed woord, vormverschil België/Nederland
Nnl. physisch 'lichamelijk' in het Physisch gestel [1786; WNT]; 'natuurlijk, betreffende de natuur' in de phijsische waereld [1799; WNT uitoefening], 'natuurwetenschappelijk' in Phijsische ... Instrumentmakers [1808; WNT].
In de verouderde betekenis 'lichamelijk', vaak in contrast met psychisch, en dan synoniem met fysiek, is het ontleend aan Duits physisch 'id.' [16e eeuw; Pfeifer] en daar afgeleid van Physis 'het lichamelijke', ontleend aan Grieks phúsis, zie fysica. In de betekenis 'natuurwetenschappelijk' is het een bn. bij fysica, gevormd met -isch naar analogie van Frans physique en Engels physical in die betekenis.
Er is betekenisdifferentiatie ontstaan tussen fysisch en fysiek: in de huidige standaardtaal betekent fysisch niet meer 'lichamelijk' en is het niet synoniem met fysiek. In het BN wordt fysisch soms nog wel gebruikt in de betekenis 'lichamelijk', omdat fysiek wordt aangevoeld als Frans.
Fries: fysysk
29.   hesp zn. (BN) 'ham'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, vormverschil België/Nederland
Mnl. hespe 'ham' [1276-1300; CG I, 2865], een hespe van eere coe of van een osse 'een ham (schenkelstuk) van een koe of een os' [1350-1400; MNW].
In deze betekenis is het woord binnen de Germaanse talen uniek. Wrsch. is de oorspr. betekenis 'gewricht', daarop wijst mnl. haspe 'kram, grendel', ook in de andere Germaanse talen met steeds enerzijds de betekenissen 'deurhengsel, scharnier' en anderzijds 'haspel, streng', zie ook haspel. Onduidelijk is overigens of deze twee betekenissen oorspr. bij een en hetzelfde woord behoren.
Bij mnl. haspe 'kram, grendel': mhd. en mnd. haspe, hespe 'deurhengsel, scharnier; haspel, kluwen' (nhd. Hespe 'id.'); oe. hæspe 'deurhengsel, klamp' (ne. hasp 'id.', dial. ook 'streng garen'); on. hespa 'deurhengsel; wolstreng' (nde. haspa 'kram'); < pgm. *haspa-.
Ook over de verdere etymologie heerst onduidelijkheid. Veronderstelde mogelijkheden zijn: a) afleiding van de wortel pgm. *hab- 'houden, grijpen' zoals in hebben, zodat pgm. *haspa- (met metathese) 'het grijpende' betekent; b) afleiding van pgm. *hōpo- 'hoepel' zoals in hoepel, waarbij *haspa- 'gekromd voorwerp' betekent. Beide verklaringen zijn onbevredigend.
Het woord hesp is algemeen BN, in de Belgische dialecten komt het in diverse varianten voor. In Nederland bestaat het slechts in het Utrechts, waar de vorm hips 'hamschijf' (met s-p-metathese, zie ook wesp) ook bovendialectisch algemeen in gebruik is.
Literatuur: T. van Veen (1968), 'De verbreiding van het woord hips (hieps)', in: T&T 20, 71-73
30.   lab
categorie:
verkorting, vormverschil België/Nederland
Zie: laboratorium

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven